banner
mei 2, 2018
2024 Views

Pintje en de grijsaard van Poperinge

Written by

Onderstaand verhaal vonden we in een tijdschrift dat de naam draagt Durendal. In de jaargang van 1903 verscheen er onder de titel ‘Le Gris de Poperinghe’ onderhavig verhaal. Bizar, dat wel. Maar waarom juist Poperinge? We weten het vooralsnog niet. Heeft het wel iets te maken met Poperinge, behalve zijn titel?

banner

Een bizarre historie: ‘Le Gris de Poperinghe’

Onderstaand verhaal vonden we in een tijdschrift dat de naam draagt Durendal. In de jaargang van 1903 verscheen er onder de titel ‘Le Gris de Poperinghe’ onderhavig verhaal. Bizar, dat wel. Maar waarom juist Poperinge? We weten het vooralsnog niet. Heeft het wel iets te maken met Poperinge, behalve zijn titel?

We hebben een sterk vermoeden van niet. Het gaat over een zekere Henri Biebenhuys bijgenaamd ‘Le Gris’, wat zowel als grijsaard als dronkaard kan vertaald worden. We vonden hem niet terug in de bevolkingsregisters. Volgens het verhaal komt hij van de kolonies waardoor hij, aldus de roddels, wel het een en andere op zijn kerfstok heeft. Hij heeft een hulpje in huis bijgenaamd ‘Pintje’.

Hij verkoopt er koffie en thee, bijna vanzelfsprekend voor iemand met een koloniaal verleden. Verdere gegevens behalve het feit dat het een weesjongen is zijn niet terug te vinden in de tekst. Ze wonen net iets buiten de stad maar dat brengt ons ook niet verder. De schrijver is een zekere Ivan Gilon, een mij volkomen onbekend schrijver. Een mysterie?

Een bizarre vertelling dat wel, maar in hoeverre heeft het zich werkelijk afgespeeld in Poperinge? Indien iemand dit verhaal al eens zou gehoord hebben, gelieve dit dan te melden. Ondertussen laten we U genieten van deze voor dit tijdschrift wel erg literaire tekst. We poogden de oorspronkelijk Franse tekst zo getrouw mogelijk te vertalen. Hopelijk ging er niet te veel tekstrijkdom verloren.

DE GRIJSAARD VAN POPERINGE

De inwoners van Poperinge herinneren zich nog een grote magere grijze man, die kwam wonen in hun stad een tiental jaren terug. Hij betrok aan de rand van de stad een groot huis omgeven met een tuin, waar hij een handel begon van koffie en thee. Hij noemde zich Henri Biebenhuys, maar veel mensen kenden hem onder zijn bijnaam, gegeven door de kwajongens uit de stad, die hem niet anders noemden dan ‘de grijsaard’. De grijsaard was een druk besproken figuur, al stonden ze toch allen zeer onverschillig tegenover hem, die de meest zwijgzame man was van de stad. Hij had geen relaties. Hij sprak slechts als dat nodig was voor zijn handel. Hij verliet slechts zelden zijn huis, en dan nog enkel ’s avonds, zich haastig door de lege en halfduistere straten van de stad begevend, uit schrik dat hij iemand zou ontmoeten.

Hij had als enige hulpje een jongen uit de stad, die een wees was, overal gekend onder de naam Pintje.

Doordat de grijsaard noch op café, noch naar de Kerk, noch bij iemand anders ging, intrigeerde hij de mensen; en men zei mysterieuse dingen over hem …. hij had zijn leven doorgebracht in de kolonies …. hij had de wereldzeeën bevaren ….. Welke kolonies? We weten het niet.

Maar zijn wereldvreemdheid was voldoende voor de inwoners van Poperinge om hun veronderstellingen en roddels over de tongen te laten gaan.

Deze mysterieusheid maakte het fortuin uit van de grijsaard. Uit nieuwsgierigheid gingen alle mensen koffie kopen bij hem.

Dat was uit ijdelheid, want behalve Pintje, kwam niemand ooit verder dan zijn magazijn.

Pintje verbleef daarentegen altijd in zijn huis. Hij logeerde er zelfs, gezien de grijsaard hem nooit wegzond om koopwaar te gaan halen. Als de grijsaard ’s avonds terugkwam was hij altijd tevreden, en ’s avonds bij het souper was hij altijd goedgehumeurd.

Het was bij de terugkomst van een van zijn reizen dat het avontuur begon. Het was ongeveer midden-september, helemaal op het einde van de zomer in het najaar. De winter was vroeg gekomen dit jaar. Het was een fijne regen die neerviel in een nevel, net als de mist die zich oplost. De kastanjebomen droegen hun vruchten, helemaal bedekt met bleekgroene doornige bolsters; enkele bladeren begonnen rossig worden aan de stam van hun blad.

Onder de regen blonken de trieste bladeren en, in dit door wind en regen beroerd loof zagen de stervende bladeren er beter uit dan anders. Want als het regende, dan herleefden de kleuren; de dakpannen op de muren, het zink op de daken en de pijnappelbomen blonken nog meer dan anders. Maar de hemel was monotoon grijs, en met zijn grijze achtergrond had hij iets lugubers in zich.

Men zag bijna de schaduwen niet meer van de door de wind vlug voortbewogen wolken. De grote tuin lag er troosteloos bij met zijn gele weggetjes in modderige klei gekneed. Het ongesneden kruid groeide dik, de maagdelijke druivetakken uit de muur getrokken lieten de purperen kleur van hun bladeren bleken op de witte achtergrond.

Alles verrotte in de vochtigheid buiten: een touw van de ene naar de andere kant van de muur gespannen rafelde uit, een mandje gevuld met papaverzaden, door de zon gedroogd de vorige maanden, zwollen door de vochtigheid. De bloemen van de grote stokroos, verslagen door de wind, waren gebogen als kleine gebroken boompjes die bij stormweer de wegen versperren.

Alle vreugde die van de tuin uitging had zich teruggetrokken in een groepje geraniums waarvan de volle stengels de dikke bladeren met hun fleurige bloemen nog droegen in weer en wind.

De tuin die verlaten was door zijn meester zuchtte onder het geweld van de natuur. We voelden dat deze hoek aarde verlaten en verwaarloosd was . De meester was vertrokken of verborgen in zijn huis.

Pintje zag dit alles in een oogopslag en hij had een zwaarmoedig gevoel, een koude rilling alsof de regen tot zijn hart doordrong. Onwillekeurig deelde hij de triestheid van de stervende natuur.

De deuren van het huis waren gesloten, de luiken waren eveneens toe.

Er was geen bel. Hij riep terwijl hij sloeg op de deur: ‘Meneer Biebenhuys, meneer Biebenhuys ! ‘ Hij sloeg de tweede keer harder : ‘Meneer!’.

De stem van de grijsaard liet zich horen van achter de deur, en toch had men geen enkel geluid van voetstappen kunnen horen: ‘Ben jij het, Pintje ?’ – ‘Ja, meneer’ – ‘Ben je alleen ?’ – ‘Natuurlijk’.

De deur ging zachtjes open en de man boog zich bedachtzaam. Hij was nog magerder en nog grijzer geworden. Zijn haren en zijn baard waren verward. Hij was ingepakt als een pelgrim in een grote kapmantel waaronder hij een van zijn handen verborgen hield. Hij kwam op de drempel en spiedde naar de weg en de tuin. Zijn ogen glommen. Pintje vond dat hij raar deed en vroeg of hij niet gedronken had.

-‘Ben je niemand tegengekomen toen je hier naartoe kwam?’

-‘Jawel, meneer Pastoor die naar huis ging.’

-‘Heb je niemand gezien rondom het huis?’

-‘Nee, waarom?’ – ‘Omdat…omdat…ik iemand verwacht’ zei de grijsaard; en toen hij de deur dicht deed ging een plooi van zijn mantel open en Pintje zag met verbijstering dat hij daaronder een revolver in de hand hield.

De grijsaard controleerde zorgvuldig alle deuren van de gang om zich ervan te verzekeren dat ze gesloten waren. Hij sloot de grendels en ging zijn hond liefkozen, een grote dog die lag op een tapijt aan de voet van de trap. Hij zette zijn voet op de eerste trede en opende een soort grote muurkast die diende als vestiaire. De nacht viel en de wind die was uitgekomen, huilde rondom het huis. De regen kletterde op de ruiten en gutste tegen de drempel. De slecht gesloten poorten en luiken trilden. Een soort onweersklaagzang en een sombere nacht kwamen ons tegemoet: een luid en troosteloos gehuil van rukwinden in de grote bomen. De wind trok met zijn mysterieuse krachten aan het huis.

‘Tijd voor inbrekers’, zei de grijsaard. Met het lichtschijnsel van een lucifer inspekteerde hij de vestiaire. In een plotselinge bruiske beweging draaide hij zich om. In deze beweging doofde het stekje en alles werd eensklaps duister.

‘Pintje, heb je niets gezien daar in de hoek?’ Pintje was niet erg op zijn gemak. De gang was helemaal leeg en had een duistere hoek in de richting waarnaar de grijsaard met zijn revolver wees. Hij had de vreemde manieren van een grote kat die stilletjes kon sluipen. Pintje zag dat hij zijn schoenen had uitgedaan om stilletjes te kunnen lopen in huis. ‘Nee, er is niks’, zei hij. Dan snelde Biebenhuys vliegensvlug de trap op, zo snel dat zijn kameraad moeite had om hem te volgen.

Het ongemak die Pintje had ondervonden verdween toen hij de grote kamer binnentrad waar de grijsaard leefde. Hij had daar een open haardvuur dat blonk in de schoorsteen en waarvan de dansende vlammen alle hoeken van de kamer roodachtig en vrolijk maakten. Het licht vermengde zich vreedzaam met dat van een grote lamp die op tafel stond.

Hij naderde het vuur. Onder invloed van het gloeiend haardvuur vervlogen zijn onheilspellende gedachten net als de dampende nattigheid van zijn kleren die nog doordrenkt waren van de regen. Het licht en vuur gaven hem zijn zelfverzekerde geest terug. De grijsaard had de bestekken aan een kant van de tafel gelegd en in het midden lag een grote rose-witte hesp, geflankeerd door een groot vleesmes met een lang lemmet dat erg scherp uitliep.

Dit beeld gaf aan Pintje een onuitsprekelijke gemoedsrust, zonder dat hij goed wist of het door de hesp of door het mes kwam. Een jonge vlaming die al eens ruzies heeft gehad in herbergen nam stilzwijgend de grote pot met bruin bier die zijn dikke buik nog beter liet uitkomen in zijn hand en hij stelde zich het effekt voor van een hoofd onder die pot. Zijn angstige geest en zijn vochtig lichaam vrolijkten op bij deze gedachte en bij de voorbereiding tot dit avondmaal. Hij lachte en hij plooide zijn armen en schouders om zijn sterke spieren te laten zien.

‘Meneer Biebenhuys – zei hij aan zijn meester – als de inbrekers vannacht komen zullen ze goed ontvangen worden’.

Hij speelde met zijn jeugdige kracht, zijn eetlust en zijn warmte als dat van een sterk dier. De grijsaard zelf, stond in de kalmte van de lauwe kamer in de buurt van de gangen waar de wind huilde onder de deuren. In blijdschap met zijn jonge hulp voelde hij zijn angsten verdwijnen. Hij bleef zwijgzaam, maar zijn trekken ontspanden, zijn ogen verloren hun verstarring en ongerustheid. Hij smeet zijn overjas met zijn revolver erop in een hoek.

De indruk was zo groot en zijn reaktie zo snel, dat hij eensklaps veranderde van ingesteldheid terwijl hij een bizar en slepend wijsje floot, van hetwelk Pintje dacht dat het een lied was van de negers.

De rode vlammen van de haard lieten hem nog magerder schijnen dan hij was, het vage licht liet zijn diepe trekken nog meer in de leegte. Zijn gestalte, maar zeker zijn vooruitstekende kin waren nog duidelijker zichtbaar in dit roodachtig-halfdonker. Zijn beslist en energiek gelaat hadden een hautaine allure waarvan het vreselijk ontzag nog vreemder leek. Hij zette zich aan tafel en begon te eten met een vraatzucht van een opgejaagd dier, een omsingelde wolf die een schuilplaats gevonden had.

Niettemin, eens aan tafel met zijn hulpje wilde hij niet dat deze zijn rekeningen zou tonen noch over zaken zou praten op de een of andere manier.

Hij kwam terug op zijn idee en begon hem indringend te ondervragen, zoals men een vreemde, waarmee men voor de eerste keer in kontakt komt, zal ondervragen.

‘Heb jij geen schrik Pintje, als je terugkeert ’s avonds? Als je terugkeert ’s nachts, zonder licht, vrees je dan niet dat iemand achter een poort je zal neerslaan ?’

Pintje had nooit die vrees gehad die rijken hebben. ‘Maar tenslotte, toch, lees de kranten. Men dood heden tendage een man om hem een frank afhandig te maken. Als je gaat slapen, kijkje dan niet onder je bed, inspekteer je niet de donkere hoeken van je kamer en de kasten vol met kleren waaronder een man zich zou kunnen verbergen?’

Pintje, die niet zenuwachtig was, had daaraan nog nooit gedacht. De andere drong aan: ‘Als je inje bed ligt, denk je dan nooit dat daar iemand buiten, achter de zwarte vensters naar je spiedt, je bedreigt en binnen zal komen?’

Door zo zijn gedachten te doorgronden werd Biebenhuys er volledig door ingenomen. Zijn ogen blonken en hij verhief zich boven de tafel.

Pintje die onthutst was, dacht opnieuw dat zijn meester gedronken had. Hij schudde meewarrig het hoofd vol van onbehagen, niet goed wetende wat antwoorden. De man stond recht en stapte, in zichzelf mompelend, door de kamer. Pintje merkte dat hij erg recht wandelde en niet stonk naar alkohol en hij begon dit alles erg raar te vinden. Maar de mooie rose hesp, zacht en mals, verleidelijk met zijn halve cirkel witte spek, had zijn reden bij zijn licht onbehagen.

Pintje had een trage geest, was traag van begrip, te traag om te vrezen. Hij verliest zijn verbazing in een slok sterk bier, bitter smakend van de hoppe. Hij herinnerde zich niet de fabel van ‘le Savetier et du Financier’, maar hij vertaalde zijn gedachten peinzend: ‘Meneer Biebenhuys heeft waarschijnlijk veel geld gewonnen door koffie te verkopen over gans het land.’ Hij stopte zijn stenen pijp met grote zwarte tabak en hij stak hem op. Hij werd gevoelloos door een gelukzalige sufheid bij het proeven van de tabak. Hij keek naar de kringetjes rook die zijn pijp verlieten in het schijnsel van de lampekap. Van tijd tot tijd veegde hij de rode vonken tabak die gevallen waren op zijn fluwelen jas weg.

Hij werd uit zijn gevoelloosheid getrokken door de gedempte stem van de grijsaard die in zijn oor fluisterde: ‘Ze zijn in de tuin. Hoor je het?’ Pintje sprong op. Hij had niet gemerkt dat Biebenhuys hem genaderd was, en door deze verrassende schok voelde hij een echte fysieke pijn. Hij bekeek hem met een mengeling van woede en onbehagen. Zijn zware en gevoelloze geest kende nog niet de mogelijkheid van een onherkenbaar gevaar. Als robuuste plattelandbewoner voelde hij niet direct de angst van het lege zwarte platteland, zeker niet in deze vredige kamer.

Maar Biebenhuys nam zijn arm in zijn magere hand, terwijl hij erin neep om hem te doen schreeuwen. Hij herhaalde: ‘Ik zeg je dat ze daar zijn. Begrijp je het?’ Hij had zo’n overtuigde toon dat Pintje ogenblikkelijk rechtsprong. Een meer wakkere stedeling had vijf minuten verloren om na te denken en te vragen wie daar was en wat hij moest doen. Pintje begreep maar een ding: dat hij ging moeten vechten. Al de rest was vaag en onduidelijk. Hij sprong op het mes en nam de pook, in een instinctieve beweging, zoals een vechtbeest zich in positie zet, zoals een stier zijn horens laat zakken, zoals een hond zijn tanden toont.

Hij begaf zich naar de deur om naar buiten te stormen. De grijsaard versperde hem de weg. Zijn figuur was zo ondersteboven en zijn stem zo rauw dat Pintje algauw de vrees in hem herboren voelde worden.

‘Ik verbied je naar buiten te gaan. Je bent gek! Ze zullen je doden. We moeten hier blijven en ons verdedigen.’ Daarna liet Biebenhuys zich neerploffen op de grond. Hij strekte zich lang uit, met een oor op de grond, lang luisterend …

De rukwind draaide en huilde rond het huis. Het vuur doofde langzaam. De verkoolde houtblokken verbrokkelden in witte as. De koude van het platteland kwam langs de kieren van vensters en deuren naar binnen.

Pintje stond rechtop te luisteren, zijn mes in een hand en de pook in de andere. Hij voelde de koude zijn voeten verstijven en een rilling ging doorheen zijn lichaam. Hij had een koude geest. Al zijn fysische moed scheen te verdampen door de porieën van zijn huid. Zijn moed van een verzadigd geëten dier, gezond en warm, hield niet stand aan deze lange beproeving. Hij was opgestaan om te vechten. Hij wierp zich in de tuin, de wapens in de hand, met dezelfde begeestering van de dog die rondloopt in de gang. Maar zijn niet-werkende spieren lieten de zenuwachtigheid en de verbeelding sterker werken.

Hij vroeg zich enkel af wie de mannen waren die rond het huis waren. Hij begreep ogenblikkelijk dat zijn meester hen kende. Alle oude verhalen van Poperingnaars over het voorbije leven van de grijsaard, zijn daden als zeepiraat, als slavenhandelaar die men hem toeschreef kwamen hem voor de geest. Het afgrijzen dat de gevleugelden rond hen overmeesterde in een slag: vijanden vanuit de kolonies, waarvoor de grijsaard zich had komen verstoppen in Poperinge, van het ene halfrond naar het andere, hadden zijn spoor geroken, volhardend in hun haat en waarvan de rnysterieuse wraak rondliep rond de muren … ,rond de muren? wie weet, misschien waren ze al in het huis …

Pintje zag in een oogopslag de grote kamers in het huis, de lege kamers op de overloop en op het eerste verdiep. Al kijkende deed hij de toer van de zaal en telde drie vensters en vier deuren, zeven uitgangen gaven uitweg op de leegte, het onbewoonde, het rnysterieuse. Hij verbeelde zich halve cirkels van naakte en koude kamers, zwart als de nacht, vol van gevaren; hij voelde zich afgezonderd.

De grijsaard viel op de grond, zonder beweging, als een kadaver en creërde zo een doordringende atmosfeer van terreur. Pintje dacht met plezier aan de hond die de trap bewaakte.

‘Nochtans heeft de hond niet geblaft. Waarom? Hij is misschien vergiftigd. Mensen uit de tropische landen hebben namelijk dodelijk vergif. Maar dan zijn ze in huis. Ze zijn misschien achter elke deur.’

Het mysterie van lege kamers die zich bevolken met geesten en de sensatie werd zo sterk dat zijn benen trilden en een pijnlijke rilling door zijn lichaam ging. Hij verbeelde zich dat iemand achter hem stond en hij draaide zich met omzichtigheid om, zoals de grijsaard zopas.

Er was niemand, maar allerlei zaken intrigeerden hem vreselijk: de zwarte driepoot van een stoel die een onduidelijke bol vormde; rechtopstaande klederen in een hoek als een man; wit linnen op een droogrek die een hoofd vormden.

Zijn keel werd droog. Zijn tong bleef plakken. Hij kreeg het benauwd. Op dit moment kraakte een deur onder het geweld van een blok hout.

Het leek alsof alle terreur die hem in vervoering bracht, ontastbare kleinigheden waren als spanningen die in de lucht ineens op het hoofd van de ongelukkige neerkomen. Hij zonk door zijn knieën terwijl hij een vaag engelengebedje stamelde. De grijsaard stond recht, kwam naar hem toe en schudde hem terwijl hij scheidde met lage stern. De andere weerstond het niet. Hij was doordrongen van de psychische terreur.

Misschien, als op dat ogenblik de rnysterieuse vijand de deur had ingeslagen, had Pintje misschien tegenover de tegenstander zijn moed teruggevonden. Maar het was een zwarte nacht en de koude steeg en deed hem de geest verstijven. Hij sleepte zich tot in de hoek. Veilig achteraan probeerde hij nu de terreur te weerstaan van achter. Hij onderzocht alle hoeken van de kamer.

De grijsaard had zijn uitkijkpost terug ingenomen en zei: ‘Ze hebben de deur van de gang geopend. Ze praten tegen elkaar. Ze stappen. Ze zijn beneden de trap. Er is er een op de eerste verdieping. Hij zal langs een venster binnenkomen. De andere komen de trap op.’

Pintje volgde de stemmen door elkaar, maar hij merkte al het kabaal in het huis op. Iedere keer er met een oorverdovend gekraak een meubel werd vernield, sprong hij op.

‘Ze gaan naar mijn oude slaapkamer. Hij is met een sleutel gesloten. Ze proberen hem te openen. Het slot is goed.’ Het gietijzer van de kachel tikt terwijl het afkoelde. Plotseling springt hij recht al schreeuwende: ‘Ze zijn aan het venster.’ Het was misschien de schijn van de lamp tegen de zwarte ruiten, maar Pintje zag iets en sprong ook ineens op.

Zo zagen ze twee lichtende ogen, twee kleine vlammetjes die hen fixeerden van buiten. Hij brulde en nam de pot bier van tafel en wierp hem door de ruit. Alles vloog in stukken. Brokstukken van aardewerk en glas sprongen uiteen als een machinegeweer in de kamer en kletterden op het plaveisel van de koer. Een regen van bier verspreide zich. Een rukwind kwam binnen als een windhoos, de gordijnen roerden zich en de lamp doofde.

Een beetje van de maan gaf licht; er is niets achter het venster. Pintje had maar de weerspiegeling gezien van zijn door de lamp verlichtte ogen.

Maar dit moment van kracht verloren ze. Hij ging door de kamer met grote passen die klonken door het tikken van zijn hak. De stilte was overweldigend. Hij voelde niets nog leven rondom hem. Integendeel, het geluid dat hij maakte gaf hem moed. In een vlaag van woede wilde hij ze verslaan. Met al zijn krachten begon hij met de pook op tafel te slaan. De glazen en borden vielen stuk op de grond. Pintje vertrappelde de brokstukken.

Hij werd gek van geweld en vernielzucht. Maar dit was slechts een opwelling. De grijsaard had hem laten vechten met zichzelf, en nu draaide hij stil naar de andere hoek van de kamer. Hij wandelde nog altijd zonder schoenen, met het risico zijn voeten te verwonden in het glas. De stille en spookachtige stap van deze grote magere man maakte een einde aan de verschrikking van Pintje. Hij herkende zijn meester niet meer. De vage maanschemering zorgde in zijn verbeelding voor een andere verschijning. Zijn kinderlijke geweld kwam weer boven. Hij dacht dat misschien de duivel bezit had genomen van meneer Biebenhuys om hem te misleiden.

Dat maakte hem helemaal verward en hij ging zich neerhurkend in de andere hoek van de kamer verbergen. De wind was gaan liggen. Men hoorde niets anders meer dan het gekraak van hout in het huis, en elk halfuur het verre klokkenspel van een pendule. Pintje dacht niet meer na. Zijn vingers waren gekwetst door het vasthouden van de pook en het heft van het mes. Maar hij voelde het niet. Hij ondervond de gevolgen van zijn krachtenverspilling verkwist met het vernielen van de tafel. Enkel volgde hij de grijsaard met de ogen. Deze draaide altijd met gelijke pas rondom de tafel, soepel, stil. Opeens hield hij op en begon te brullen, als een hond, zijn hoofd opheffend. Hij slaakte een lange monotone kreet, waarvan het laatste langzaam uitstierf in zijn keel.

Pintje kreeg een duizeling. Hij zag de kamer draaien, waar temidden de grijsaard zijn doodstrijd uitbrulde. Zijn gedachten brachten hem in de war. Hij hoorde vaag een geluid van brekende ruiten en hij viel flauw.

In de vroege morgen merkten groentenkwekers die naar de stad gingen dat de ruiten van het huis van Biebenhuys gebroken waren. De gordijnen hingen aan flarden. Meubels waren vernield, de grond lag vol met brokstukken van het vaatwerk en andere soorten huisraad. De politie brak met geweld de deur van het voorportaal open en drong binnen. Men vond meneer Biebenhuys, naakt tot aan zijn riem, tussen zijn gebroken huisraad. Men meende dat hij gek geworden was. Pintje lag daar nog altijd flauwgevallen in een hoek. In de doorweekte klei van de weggetjes in de tuin vond men geen enkel verdacht spoor.

Kristof Papin in ‘Doos Gazette’ van 2006 (met dank aan Guido Vandermarliere)

Article Categories:
sappige vertellingen
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *