De geuzen hadden het toen inderdaad gemunt op Poperinge, schrijft Opdedrinck. Een aanslag die moest uitgevoerd worden in januari van 1568. Aan de Franse kust landen er drie schepen met vijftienhonderd geusgezinden. Allemaal Vlamingen die al een tijdje naar Engeland gevlucht waren en zich gevestigd hebben in Norwich en Sandwich. Het wordt stilaan duidelijk dat de pastoor van Reningelst de gebeten hond is van de ketters. Ze zijn immers vastberaden om de kerk van Reningelst aan te vallen en er de priesters te vermoorden. Waarom precies Reningelst en zijn priesters lijkt me niet duidelijk. Vermoedelijk zal de geestelijkheid daar wel voor klikspaan gespeeld hebben en is dat in het verkeerde keelgat geschoten voor de geuzen.
Op zondag 10 januari 1568 komen de plunderaars samen op een plek in Spanjaardsdale bij Poperinge. Ik kan de plek situeren ergens centraal tussen de Krombeekseweg en de Watouseweg, ter hoogte van de Diepemeers. Jan Michiels voert er het woord. De geusgezinden van Belle, Poperinge, Steenwerck, Hondschote scharen zich aan de zijde van deze predikant. Ze willen samen Poperinge innemen, de stad leegplunderen, de priesters liquideren en er hun nieuwe godsdienst invoeren.
‘Gelukkig toch dat God ingrijpt’. Ik hoor het Juliaan Opdedrinck zo zeggen. ‘Door Gods almogende beschikking vertraagde een aanhoudende stortregen de aankomst van de rebellen en belette zo de uitvoering van hun plannen. Het regende heel de voormiddag zo geweldig dat de plechtige boetegebeden die door het magistraat aan elke pastoor waren opgelegd, niet konden doorgaan.’
Het was inderdaad op dit moment dat de rabauwen wilden toeslaan. Ook de amman van Poperinge heeft lucht gekregen van hun plannen en slaagt er met enkele soldaten in om de ketters op de vlucht te drijven. Die bewuste soldaten zijn in opdracht van Resseghem in allerijl opgeroepen vanuit hun basis in Mesen. Tien gewapende opstokers worden gevat en beweren dat ze op weg zijn naar Hondschote. Wanneer ze weigeren om hun wapens neer te leggen, worden de tien gevangen genomen en naar de gevangenis van Ieper geleid.
‘Ze ondergingen hun straf op 18 februari. Vijf onder hen werden opgehangen, een zesde werd gewurgd en verbrand. De zevende, Jacob Visaige van Belle werd levend verbrand nadat men hem op een slede rond de grote markt gesleept en aan de vier hoeken gegeseld had. Die laatste moest een zwaardere lijfstraf ondergaan omdat hij de anderen in snoodheid overtroffen had. Hij bevond zich te Sandwich toen de ketters het eedverbond aangingen om de priesters te doden. Hij beraamde de mislukte samenkomst van Spanjaardsdale. Hij heeft ooit de rovers van de Catsberg geld, poeder en schietlood bezorgd en verder actief meegewerkt aan de moord op enkele priesters. De drie resterende gevangenen werden tot de galeien veroordeeld wegens hun deelname aan de illegale vergaderingen.’
Over die geplande vergadering van 10 januari 1568 in Spanjaardsdale en de nasleep ervan is het laatste woord nog niet gezegd. Enkele spelende kinderen vangen een gesprek op van hun ouders over deze geplande samenkomst en hangen die aan de grote klok. Zo komt het nieuws terecht bij een van de Poperingse schepenen. In de rangen van de geuzen zelf, zijn er lieden die de op komst zijnde raid op Poperinge van hun lippen hebben laten lopen. Het is dus niet moeilijk dat de magistraat perfect op de hoogte was.
Opdedrinck waagt zich aan een reconstructie van de feiten: Jacob Visaige van Dranouter (niet die van Belle!) moest vier dagen na de mislukte samenscholing van Spanjaardsdale een tweede gerechtelijk onderzoek doorstaan te Ieper. Uit zijn bekentenissen leer ik hoe de vork in de steel zit: ‘de aanhouding is gebeurd in herberg “het cleen Graveke” ergens tussen Poperinge en Westouter. De baljuw van Poperinge kan er de zondag voor de geplande ontmoeting de hand leggen op een gezelschap die op weg was naar Spanjaardsdale. Pieter en Jan Vander Muelene, Lem van Oost, Jacob Visaige (van Belle) en Menten van Venne trokken Poperingewaarts om te gaan luisteren naar de preek van Jan Michiels. De predikant zou daar zijn plannen uit de doeken doen hoe men de priesters zou verjagen en zou molesteren. Er werd een massa volk verwacht, zowel Walen als Vlamingen.’
Het wordt duidelijk dat de protestanten van de Westhoek in alliantie zijn gegaan met de Franse geuzen (de Hugenoten) om samen een moordende raid uit te voeren op de lokale geestelijken. De vergadering van Spanjaardsdale mag door het barslechte weer dan wel een maat voor niets zijn geweest, maar dat verandert niets aan hun plannen. Tussen 11 en 12 januari verwoesten Jacob van Heule en Jan Camerlynck met hun gezellen de kerk van Reningelst, grijpen de lokale priesters bij de lurven en slepen ze naar de bossen van Nieuwkerke.
Naar een plaats in de buurt van de Monteberg waar ’s anderendaags een grote preek van Jan Michiels gepland staat. Weer diezelfde Michiels. Priester Joos Hughesoone en zijn kapelanen Robert Ryspoort en Jacob Panneel houden er hardnekkig vast aan hun geloof en zullen te midden van de bossen op een wrede manier om het leven worden gebracht. Hun bevroren lijken zullen een week later ontdekt worden. De schrijver wil er het fijne van weten en begint bij het begin.
Hij focust zich eerst op één van de aanstokers van de moordenaarsbende. Een zekere Jan van der Camere die overal aangesproken wordt als ‘Camerlynck’, afkomstig van Hondschote en bestempeld mag worden als een misdadiger van de ergste soort. Zonder meer de meest criminele geus van de bende. Camerlynck onderhoudt nauwe betrekkingen met de beruchte Hanecamps en met Pieter Waels, ook al een gevreesde schelm. Hij staat erg dicht bij de geuzenpredikant Jan Michiel die zich profileert als dé grote vervolger van de katholieke priesters in onze streek.
Zijn bijnaam Camerlynck kon eigenlijk beter Camerlynch geweest zijn, die zou in elk geval meer passen bij zijn imago. Hij verzamelt rond zich een bende van veertig bosgeuzen die zich opdelen in verschillende groepen en de dorpen aflopen waar ze schrik, moord en vernieling zaaien. Onder zijn leiding vermoorden ze zo de priesters van Houtkerke, Oostcappel, Reningelst, Hondschote en Rexpoede. Twee dagen voor de mislukte preek van Spanjaardsdale slaan ze nog toe in herberg St.-Joris te Roesbrugge waar ze op een afschuwelijke manier zes soldaten van de baljuw van Sint-Winoksbergen vermoorden. Het echtpaar dat de herberg openhoudt is formeel: Camerlynck is de aanvoerder van de moordenaars geweest.
Na de moord op de priesters van Reningelst bestormen zijn volgelingen nog de kerken van Reningelst, Westouter, Loker, Dranouter, Kemmel, Nieuwkerke en Niepkerke. Zijn crimineel liedje raakt uitgespeeld als hij op 28 september 1568 in de strikken van rechter Jan de Visch terechtkomt. Pieter van Morbeke, de hoogbaljuw van Belle, speelt ook zijn rol van de aanhouding van Camerlynck. ‘Twee maanden nadien, op 26 november, onderging hij te Ieper de welverdiende doodstraf’. De onderpastoor van Poperinge kent geen medelijden voor de misdadiger. ‘Gelukkig verzoent hij zich voor zijn afsterven met de katholieke kerk.’
De eerste details over de moorden op de Reningelstse priesters sijpelen door bij de getuigenissen van de gevangengenomen Camerlynck en diens spitsbroeder Pieter Waels. Een groep van pakweg veertig man is tijdens de nacht tussen 11 en 12 januari naar Reningelst gestapt. Ze logeren er in de herberg ‘Het Nachtergaelken’ waar ze zich drogen bij het vuur. De volgende morgen ontmoeten ze Jan Michiels in Reningelst en nemen ze poolshoogte of de lokale parochiepriester aanwezig is.
‘Dan zijn ze met de hele bende de kerk binnen gegaan, hebben ze de pastoor en zijn kapelanen vastgegrepen. Met de blote hand hebben ze de ornamenten, de beelden verwoest en verbrand. Daarna hebben ze de geestelijken vastgebonden en zijn ze vertrokken naar het Westhofelst tussen Belle en Nieuwkerke waar ze de priesters na veel marteling en pijniging om het leven hebben gebracht.’ Deze getuigenis komt uit de mond van de pastoor van Dranouter die een en ander van dichtbij meemaakt.
Terwijl de kerkbraak van Reningelst zich aan het afspelen is, breken andere bosgeuzen binnen in het huis van de parochiepriester van Dranouter. Vier mannen met geweren, pistolen en hellebaarden eisen geld van de man. Ze gooien zijn boeken in het vuur en slepen hem naar het kerkhof waar hij oog in oog komt te staan met Daem de Coninck van Steenvoorde die ermee dreigt om hem af te schieten. De bandiet slaat met zijn pistool op het hoofd van de geestelijke. Het bloed gutst uit de toegebrachte wonde. Ze sleuren hun slachtoffer nu naar de kerk van Dranouter waar de drie angstige priesters van Reningelst gevangen en geboeid naartoe werden gebracht. Eerst wordt de inboedel van de lokale kerk nog aan diggelen geslagen met de nodige details die pijnlijk moeten overkomen voor elke gedegen katholiek.
Met zesendertig zijn ze. Allemaal gewapend en onder het bevel van Jacob van Heule en Jan Michiels trekken ze nu verder richting Kemmel, Nieuwkerke en Niepkerke waar ze de kerken aantasten. De vier priesters zien het allemaal met lede ogen aan en worden zelfs verplicht om geroofde voorwerpen te dragen. Hun lijdensweg moet niet min zijn. De hele tijd beschimpt en bespot en naar het leven gestaan, belanden ze finaal op een berg tussen Nieuwkerke en Dranouter, niet ver van de zwarte molen. Acht mannen brengen de priesters van de berg naar het dal waar ze gedwongen worden om te knielen. Hun kleren worden hen van het lijf gerukt, inclusief het hemd. Van de kleren van de pastoor van Dranouter blijven ze want die zitten helemaal onder het bloed. Alles gebeurt op een maandagavond bij heldere maneschijn rond zowat rond 23 uur.
De hoofdpriester van Reningelst knielt voor zijn beulen. Hij krijgt een dolk in de hals geplant wat resulteert in een wonde van wel twee vingers diep. Dezelfde beul geeft de geestelijke enkele houwen van zijn Duitse degen. Van iemand anders krijgt de man nog een houw van een hellebaard. Twee jongelui, iemand uit Nieuwkerke en een timmerman van Reningelst zorgen voor het dessert met nog enkele extra verwondingen door hun hakmes. De twee kapelanen worden op dezelfde manier knielend vermoord en doodgehouwen. Eigenaardig genoeg spaart Camerlynck het leven van de pastoor van Dranouter. De aanwezigheid van een beul uit eigen middens en het sparen van de vierde betrokkene laat een aura van afrekening achter. De Dranouternaar wordt weer op de heuvel geleid. Hij hoort hoe zijn drie collega’s in de gracht worden gedumpt.
Een bericht van 12 januari 1568, geschreven door de wetheren van Reningelst aan de Ieperse bisschop Rythovius heeft het over de vondst van de lichamen. ‘We hebben de lijken van uw drie priesters ontdekt in een beek, lopende langs het Westhofbos’. Het duurt niet lang voor het drietal begraven wordt aan de voet van het hoogaltaar van hun eigen kerk. Hoe loopt het horrorverhaal trouwens af voor de parochieherder van Dranouter? Ik verneem voor het eerst zijn naam. Pastoor Breufkin. ‘Laat uw katholiek geloof maar varen en sluit u aan bij ons geloof, ga mee naar Engeland, we zullen daar van u een man van eer maken’. De druk op Breufkin wordt opgevoerd.
De geestelijke dreigt op zijn beurt vermoord te worden en hij weet dat de oren van sommige van zijn collega’s werden afgesneden als ze weigerden in te gaan op dergelijke voorstellen. Maar hij blijft overeind en brengt het er levend van af. Om een of andere reden weigert Hans Camerlynck om deze man te vermoorden. Het vervolg leest als een avonturenverhaal genre Winnetou en Old Shatterhand. Ik laat Juliaan het zelf vertellen: ‘Van de Zwarteberg trokken de booswichten naar Wulvergem en Reningelst waar ze in schuren een maaltijd verorberden en overnachtten. Op de woensdagavond slenterden ze langs omwegen naar een bos tussen Houtkerke, Watou en Roesbrugge. Daar rees een geschil op tussen enkele leden van de zwervende bende. Ze hadden er de overlevende pastoor gebonden aan aan boom opgehangen en terwijl de geuzen aan het twisten waren, kon Breufkin zich ontdoen van zijn boeien en wegvluchten.’
‘Om elf uur ’s nachts ontmoette hij langs de baan naar Houtkerke Hans Camerlynck met vijftien van zijn gezellen. Twee mannen leidden hem naar een schuur te Killem bij Hondschote. De volgende morgen, om zeven uur, verliet hij de twee bosgeuzen en reisde hij via Hondschote, Leisele, Izenberge en Alveringem naar het klooster van Hemelsdale te Werken waar hij verbleef totdat hij van de bisschop van Ieper ontboden werd.’
Naast de dodelijke slachtoffers van Reningelst vallen er nog meer geestelijke doden. De pastoor van Herzele, de 82-jarige Jacob Sluper overleeft het niet. Net zoals priesters in Rubrouck, Oostcappel, Hondschote, Rexpoede, Houtkerke, Rijksburg, Wijtschate, enz. Ik tel hier naast Sluper zeker nog tien namen. De moord op Jacob Sluper vindt plaats op 20 juni van 1570. De bejaarde priester schijnt er warmpjes in te zitten en krijgt het bezoek van een bende geuzen die gearriveerd is vanuit Norwich en Sandwich. De priester denkt dat hij te maken heeft met enkele soldaten die buit willen maken en spreekt hen vermanend toe. Hij zingt direct een serieus toontje lager als hij plots geconfronteerd wordt met veertien kompanen die hem dwingen om te tonen waar hij zijn geld bewaart.
De rest van de getuigenis is alweer hallucinant: ‘daarmee waren ze niet tevreden en beweerden ze dat hij nog ergens anders geld had liggen. Ze legden een hoop stro aan, staken er het vuur in en hingen de grijsaard half naakt boven de vlammen. Meteen persten ze zijn hoofd met een wafelijzer. De priester, wiens lijk drieëntwintig wonden droeg, stierf in de afschuwelijkste smarten.’
Op 28 januari 1568 vinden de inwoners van Rubrouck bij Cassel hun priesters verdronken in een waterput. De booswichten hebben de pastoor gewurgd en ze hebben de schedel van de kapelaan verbrijzeld. ‘De moordenaars slopen in het huis van de pastoor van Oostcappel en sleepten de herder naar een afgelegen bos, waar ze hem aan een boom ophingen. Het touw brak en de pastoor plofte neer op de grond. Ze besloten dan om hem opnieuw naar zijn pastorie te sleuren en hem daar de oren af te snijden. Onnoembare zaken wilden ze nog op het slachtoffer uitvoeren, maar de man smeekte dat hij liever direct zijn dood wou sterven.’
Ik krijg nog een reeks andere getuigenissen voorgeschoteld. Die van de aanslag in Houtkerke is weerzinwekkend. Ik laat de schrijver weer aan het woord: ‘ik wil de reeks afschuwelijke aanslagen beëindigen met het verhaal van de wrede marteling die de bosgeuzen in petto hadden voor de herder van Houtkerke, Dierik Bentin, hun eerste slachtoffer in onze gewesten. Twee keer kreeg hij hun rampzalig bezoek. Met veel geweld braken ze op 29 oktober binnen in zijn pastorie en sloegen ze de wakende hond dood. Ze grepen de 86-jarige ouderling vast, dompelden hem verscheidene keren in koud water, brachten hem menige verwondingen toe, sneden een van zijn oren bijna helemaal af en trokken hem al zijn bovenkleren van het lijf. Na zich zes uur te hebben verlustigd met de oude grijsaard, die bibberde van de kou terwijl hij op alle mogelijke manieren werd getergd, stolen ze honderdveertig gulden en maakten zich uit de voeten.’
De aanvoerder van deze inbraak blijkt Jacob van Heule te zijn. Op 31 december keren de geuzen nog eens terug naar Houtkerke. ‘Ze klopten aan bij de onderpastoor en dwongen hem om mee te gaan naar de pastorie om er zo gemakkelijker binnen te kunnen raken. Nauwelijks ging de deur open of ze boeiden de kapelaan en gingen op zoek naar de pastoor die zich in zijn eigen kamer opgesloten had. Vol angst sprong de ouderling door het raam naar buiten, dwars door een waterpoel die achter zijn huis lag. Maar hij viel spijtig genoeg in de handen van baanstropers die er de wacht hielden. Ze wierpen hem lasterende smaadwoorden naar het hoofd en braken zijn armen en benen, doorstaken zijn rug en doorkliefden zijn schedel. Het lijk van de vermoorde pastoor droeg eenentwintig wonden.’
De strafmaatregelen tegen opgepakte geuzen en ketters verdienen wat meer aandacht. ‘Mag men verwonderd zijn dat de plichtigen soms wreed gestraft werden’, vraagt Juliaan Opdedrinck zich af. Wat Alva doet met zijn Bloedraad ligt volledig in de lijn met de oude middeleeuwse rechtsgebruiken in de Vlaamse steden. De Brugse rechtsgeleerde Joost de Damhoudere bevestigt dat uitgebreid in zijn boek van 1562, ‘Praxis rerum criminalium’ dat hij opdraagt aan de hertog van Alva. Elke categorie van misdaad heeft zijn eigen specifieke bestraffing die de Bloedraad en de andere rechtbanken gewoonweg mogen toepassen. Een rode loper naar een pijnlijke dood. Of hoe kan ik volgende zin anders interpreteren? ‘Al die euveldaden, zonder onderscheid, zo besluit de Damhoudere, straft het recht met de dood, door het zwaard, het vuur of het lijfvierendelen toegebracht.’
Dit is een fragment uit Boek 7 van De Kronieken van de Westhoek