Anno 1917, op de 7de juni, donderdag. Volle maan en een prachtige zomernacht. Het eerste deel van de nacht verliep tamelijk kalm. Ik hoorde enige schuifelaars die ontploften rond de hoeve van Achiel Jacob aan de Ouderdom. Ik kwam enkele minuten voor 3u wakker en ik had het voorgevoel dat de aanval weldra zou beginnen. Mijn kamer was zeer goed gelegen om de slag te zien. Ze gaf uit op het zuidoosten. Mijn zicht op Wijtschate werd niet belemmerd door huizen of bomen.
Van in mijn bed zou ik deels het artilleriegevecht zien. Het was precies 3u als het eerste daglicht al begon te schemeren toen ik plots het reusachtigste en tevens het ijselijkste en prachtigste vuurwerk zag dat ooit in Vlaanderen ontstoken werd. Buitengewoon hevig boven Wijtschate, wat minder aan beide zijden. Het was een ware vulkaan, het leek er op dat heel het zuidoosten vuur spuwde. Het waren zonder twijfel de mijnen van Wijtschate, Mesen en Hill 60 die aan het springen waren. Het duurde nog enige seconden vooraleer we zelf de schokken voelden. Een ware aardbeving die ruim één minuut duurde. En ondertussen waren al de kanonnen van heel het front, misschien wel 1.000 stuks in werking getreden. Welke helse muziek, wat voor gruwelijk schouwspel.
Duizenden kanonbliksems en slagen per minuut, onder de vuurregen en kletterende ontploffingen van obussen en schrapnels. Ware het niet dat hier een ware mensenslachting aan de gang was maar ik zou het spektakel ‘prachtig’ genoemd hebben. Toch kon ik het niet laten om het allemaal te bekijken en ik zou zelfs nog dichter hebben willen gaan om het nog beter te zien. Voor ons getuigen was dat natuurlijk niets. Maar wat moest dat niet zijn voor die 100.000 mannen die daar leefden en woelden in die vuurpoel? Ik was ondertussen opgestaan en zag verscheidene luchtworsten uithangen om de gevechten te bespieden en de vijand af te loeren. Het lawaai veranderde niet. Alles schudde en beefde en met meer dan dubbele arbeid en tijd lukte het toch om me te scheren.
Anno 1917, op de 7de juni, om 5u30 vertrok ik naar Dikkebus. Het geschut was nog niet verminderd. Aan de Ouderdom kwam ik de twee eerste Duitse gekwetsten tegen die binnentrokken in de verpleegunit van Cyriel Jacob. In het Duits kamp aan de hoeve van Hector Coene zag ik al 75 krijgsgevangenen. De Duitsers bombardeerden maar weinig het achterfront maar toch vielen er grote obussen rond de hoeve van Theophiel Huyghe en rond de Oudewal. In mijn mis waren er 14 personen aanwezig. Het altaar daverde gedurig. Na de mis zagen we een processie van paarden die optrokken naar Dikkebus om de kanonnen verderop te voeren.
De artillerie die op de hoeve van Henri Desmarets stond verplaatste zich nu naar het kasteel van Segard op Voormezele. Zowat elk kwartier kwam een groep krijgsgevangenen voorbij, meestal zo’n 20 à 40. Ik zag maar weinig rodekruisauto’s met Engelse zwaargekwetsten, maar ontmoette wel diverse wagen met lichtgewonden. Om 8u30 begon het geschut te minderen en om 9u30 was het zo goed als afgelopen. Om 8u30 vertrok uit het kamp van Hector Coene de 3de groep krijgsgevangenen. 117 mannen terwijl er al twee groepen van elk 80 Duitsers (waarvan veel lichtgekwetsten) in de richting van Westouter versasten. Ik heb de Duitsers wel bekeken. Ze zagen er in het algemeen niet spijtig uit dat ze gevangen waren. Op veel gezichten las ik onverschilligheid, men zou zweren dat ze het gewoon waren om krijgsgevangen te worden genomen. De officieren toonden zich wel spijtig maar ik vroeg me af of dit echt wel zo was.
Anno 1917, op de 7de juni, om 15u herbegon het schieten, maar minder geweldig. Na de vespers trokken we naar de Rodeberg om er het slagveld te bezien. Heel Wijtschate was blote aarde en van het dorp zagen we niet langer het minste spoor. De kanonnen van Dikkebus en de Kemmelberg waren zeer geweldig. We zagen schrapnels ontploffen boven Wijtschate en bommen vallen op Sint-Elooi. Een ballon captif hing reeds boven de Kemmelberg. Over de Rodeberg waren reeds drie groepen krijgsgevangenen gepasseerd, groepen van telkens 400 Duitsers. Veel krijgsgevangenen verstopten het niet dat ze blij waren om verlost te zijn van de oorlog. We vernamen dat Oosttaverne, een gehucht op een half uur oostelijk van Wijtschate ook veroverd was en dat er reeds 3.300 krijgsgevangen geteld waren. Om 19u werd het kanongeschut gedurende een uur weer veel heviger, maar daarna zou het weer verminderen. toch bleef het de hele nacht aanhouden.
Anno 1917, op de 8ste juni, vermeldde het communiqué dat Mesen om 5u in de ochtend ingenomen was na anderhalf uur gevecht. Wijtschate om 11u en Oosttaverne om 15u30 en dat er 3;600 krijgsgevangenen gemaakt waren. Al de targets waren gehaald met uitzondering van een stukje op Zillebeke. De verliezen bij de Engelsen waren gelukkig zeer klein en ver beneden de verwachtingen. Dat leerde ik uit getuigenissen van de aalmoezeniers die zegden dat ze weinig werk hadden met gekwetsten en begravingen. We hadden ten andere ook maar weinig rodekruiswagens zien voorbijkomen. Dat verwonderde me niet, ik was er persoonlijk getuige van geweest hoe prachtig de aanval door de artillerie voorbereid was geweest. Het schoonste verhaal dat ik over deze slag die de Engelsen en de Fransen ‘De Slag van Mesen’ noemden, gelezen heb was dat van Philips Gibs in de ‘Daily Chronicle’ van 8 juni 1917. Hetgeen ik probeerde zo goed mogelijk te vertalen.
Anno 1917. ‘Met de avond was alles gereed. De mannen die wisten welke grote onderneming zij zouden wagen, want in de oorlog kon men nooit ten volle zeker zijn van de goede uitval van zijn plan, voelden zich angstig en gejaagd. Zoveel levens stonden er immers op het spel. In de duisternis bewogen zich vreemde monsters bij onze lijnen. Kruipend over het hout en de puinen van het slagveld. De lucht was bevangen, de natuurlijk leek zelf vol treurnis te hangen. Een dikke zomermist spreidde zich uit over Vlaanderen en de hemel was blauw. Snijdende weerlichten braken de wolken open en de donder rolde met dreigende rommeling.
Een fijne regen begon te vallen. En in het magazijn van een groot Vlaams huis waar de officieren zich over hun kaarten en plannen gebogen hielden vielen de regendruppels kletsend neer. Maar het onweer ging over en de nacht was kalm en schoon. Langs de donkere wegen en door de dikgebladerde dreven trokken de mannen per kolonnen op. ‘Lichten uit’, weerklonken de bevelen van de schildwachten toen de mannen het laatste dorp voorbij waren waar nog enig licht was toegelaten. En nog dichter lagen grote groepen te slapen of te rusten in de velden, in afwachting van het bevel om naar de vechtlijn op te rukken. In de nacht werd de lucht gedurig doorslagen met de snijdende weerlichten van de openbarstende schrapnels en met de kletterende slagen van de kanonnen.
Ik bezag dat bombardement vanuit mijn observatiepost, kijkende over de schouder van de Kemmelberg en Mesen, en wachtte het ogenblik af dat het zou opvliegen in een zotte razernij van kanonvuur en onze mannen die in de donkere velden lagen zouden vooruitstormen. Tijdens die uren dat ik daar lag te wachten, lag in de zwoele warme nachtlucht dacht ik aan al hetgeen over ons front gehoord werd. “Het is een Gibraltar”, had een officier gezegd die daar al was van in de eerste dagen van de oorlog. “De vijand zal de hardste weerstand bieden”, zei een andere wiens mening van gewicht was, “hij heeft een macht van kanonnen tegen ons opgesteld.” Zulke gedachten deden een mens huiveren, hoewel de nacht warm was, zo warm en dampig dat de geuren opstegen uit aarde en struikgewas.
De volle maan was gerezen, beneveld door de mist…Het was bij den drieën. Reeds twee uur voordien hadden de Engelse kanonnen vuurlichten geschoten in de Duitse lijnen, grote rozekleurige rookwolken met vlammende harten, en rond de uitsprong en de hoogten van Mesen hadden onze kanonnen een rode schijn telkens zij vuurden en hun openbarstende bommen wierpen, lichtten die telkens de bomen diep aftekenden. Ik kon het gerommel van de munitiewagens over de verre wegen horen, en de tuff-tuff van de machines die aangereden kwamen naar de vuurlijn. Maar boven dat al de kletterende slagen van de kanonnen en het schril geschuifel van de Duitse schrapnel die in snelle vlucht op onze lijnen zoefde. Boven mijn hoofd had ik het geronk van een nachtelijke vliegmachine. De lucht werd een weinig klaarder en toonde precies grote zwarte inktvlekken op een blauw zijden kleed van waaruit onze luchtballonnen opstegen om het eerste nieuws van het aankomende gevecht af te loeren.’
‘De hanen van Vlaanderen kraaiden, en twee zware Duitse bommen huilden over de Kemmelberg en ze gingen ontploffen ergens in onze linies. Een derde kwam nader, maar vooraleer haar ontploffing kon gehoord worden, werd al het leven dat er was, al de diverse geruchten van kanonnen, van houwitsers en ontploffingen werden opgezweept in een maalstroom van artillerie die nu aanving. Het teken van de aanval was wel het verschrikkelijkst schoonste schouwspel, de meest duivelse pracht welke ik binst de oorlog te zien kreeg. Uit de duistere hoogten van Wijtschate, Mesen en de slechtbefaamde Hill 60, waar zoveel van onze beste mannen gesneuveld waren, barstte er al met eens een monsterachtige gloed uit van bleekrode vlammen van ontploffende mijnen, van aarde en rook, en steeg op in een fontein van wreedkleurig vuur.
Zodat heel de streek verlicht werd door een rode klaarte. Waar we stonden te kijken, versteld en verrukt bij die brandwonderen, dreunde de grond verschrikkelijk en ging op en neer. De grond beefde waarlijk. Een Nieuw-Zeelandse jongen die gewond uit de slag terugkeerde vertelde me zijn indrukken en zei; “ik waande me als op een open boot in een onstuimige zee, zo erg werd ik heen en weer geschokt”. Duizenden Britse soldaten voelden die schudding vooraleer ze uitsprongen en vooruitvlogen naar de Duitse linies, vooruit beneden de wervel van houwitsers die ontploften in de vijandelijke stellingen met een gedurig wild geweld juist bij het aanbreken van de dageraad, terwijl purperrode vogels in menigte aangevlogen kwamen in de oostelijke hemel, en de vliegers in hun vlucht van omhoog het vooruitstormen van onze helden volgden.
Vuurpijlen gingen op en uit de Duitse linies. Noodsignalen werden geheven door de mannen die daar leefden in dat vuurgebied. Witte, rode en groene. Ze riepen naar hun kanonnen dat de Engelsen hen aanvielen. Hun hoge lichten brandden een wijl als een laatste hoop van God en de mensen, en dan vielen ze neer en doofden uit. Weldra waren het zij niet meer, maar wel die van ons die meester waren van die plaatsen die zolang Duits waren geweest. Een dikke rook dreef rondom en mengde zich men de ochtendmist. Men kon niets anders zien dan een berg van rook, doorkliefd met plotse vuursterren.
‘Het eerste bepaald nieuws dat ik kreeg, kwam van twee Duitse krijgsgevangenen die afkwamen in baksels, en onze gekwetsten hielpen dragen als onze brancardiers hulp nodig hadden. Ze vertelden hoe onze mannen tot bij hun afsperring kwamen en sommigen zelfs als door een wonder over de versperring. De Duitsers hadden de aanval niet verwacht voor de twee eerste dagen en hadden gisterenavond geprobeerd een deel van hun uitgeputte troepen te vervangen door nieuwe divisies. Het 3de Beieren moest het 24ste Saxen vervangen, en het 104de voetvolkreserve het 23ste Beieren. Ze hadden onder het aflossen veel volk verloren door ons geschut.
De geschiedenis van die grote veldslag en zegepraal, want zo mocht hij inderdaad genoemd worden, kon ingeen enkel tekstrijen verhaald worden, en het was nog te vroeg om de juiste bijzonderheden te geven over het gevecht. Maar uit de voorlopige verslagen wist men al genoeg om te mogen zeggen dat onze mannen overal wonderlijk vootuitgegaan waren en dat onze plannen letterlijk en op de gepaste tijd werden uitgevoerd. De Ansacstroepen (Australian New Sealand Armee Corps) bereikte Mensen en namen het in een uur en 40 minuten na het bevel van de aanval. Ondanks de hevige gevechten in de vijandelijke loopgrachten waar veel Duitsers gedood werden.
De Ieperse troepen, nationalisten en Ulstermannen die geen politieke verdeeldheid kenden op het slagveld maar allen gelijk waren in hun moed en zelfopoffering, stormden los op Wijtschate. En na een wanhopige weerstand van de vijand namen ze alles in wat nog overbleef van het geroemde wit kasteel, waarnaar onze soldaten sinds jaren door hun spiegelglazen opzagen als naar een verwijderde hoge plaats, net zoals ze keken naar een droomkasteel.’
‘Met de middag waren onze mannen reeds over de hoogten, terwijl dat hun veldkanonnen achter hen de hoogten opkwamen om zich op nieuwe plaatsen te stellen. Verder noordwaarts, langs de zuidkant van de uitsprong van Ieper, kwamen onze Engelse troepen af naar het Battle Bosch, zuidelijk van Zillebeke en waren ze nu meester ervan, met de uitzondering van een deeltje ervan. Ik had vernomen dat de Duitsers machtige legerbenden schaarden rond Waasten en omgeving en een hevige tegenaanval planden. En dat ze de hoogten van Wijtschate geweldig beschoten, maar onze mannen hadden een grote zegepraal behaald met geringe verliezen vergeleken met de moeilijkheidsgraad van hun onderneming. De gevaarvolle spil van de Ieperse uitsprong was gebroken. De uitsprong zelf bestond niet meer en we konden de hoogten van Mesen en Wijtschate behouden. Ieper en omliggende zou voor ons geen kerkhof meer zijn zoals het nu al sedert bijna drie jaar het geval was.’
‘De wegen en de velden lagen op het moment dat ik dit schreef onder een gloed van zonneschijn, en daarover kwamen benden Duitse krijgsgevangenen, uitgeput en ontmoedigd, maar blij dat ze hun levens behouden hadden. En daarnaast kwamen onze gewonden traag aangestapt, velen van hen die vanuit hun onderaardse gangen hadden aangevallen. De lichtgewonden waren welgezind en fier om hun overwinning. “Wij Nieuw-Zeelanders hebben toch verdiend een pluim op onze hoed te steken”, zei een van die bronzen mannen met koornbloemblauwe ogen. “Op mijn woord van eer, ik ben blij dat het gelukt is”. Hij was gekwetst aan de voet. Maar de man was enkel bezig met het nieuws van de zegepraal. “We hebben nog niet gedaan” zei hij. Deze Nieuw-Zeelander sprak zoals duizenden die aan het gevecht hadden deelgenomen. Ze hadden recht van fier te zijn. Want ze hadden de vloek van de Ieper uitsprong gebroken en hadden zijn gruw weggenomen.’
–
Uit ‘De Grote Kroniek van Ieper’ – verschijningsdatum voorlopig onbekend ….


