De macht van de superrijke burgerij zorgt voor een belastingsstelsel dat zeer nadelig is voor de gewone man. Iedereen, arm en rijk betaalt een zelfde belasting aangevuld met een taks op eetwaren en drank die dan vooral het gewone volk treft. Het opgeld. Het ongenoegen van de bevolking in de steden groeit gestaag. Het volk wil inzicht in de rekeningen en eist transparantie van zijn stadsbestuur dat er eigenlijk voor spek en bonen bijzit.
Nog voor de machtsoverdracht van 1278 krijgen Margaretha, Gwijde en Robrecht te maken met het volksrumoer in Gent. Ze vervangen het volledig stadsbestuur door een nieuw college van 13 schepenen, 13 raadsleden en 4 ontvangers. Alle 30 komen uit de rangen van de rijke burgerij. De patriciërs blijven volledig buiten schot en de arbeiders blijven met lege handen achter.
De onrusten van Gent en Brugge steken ook in Ieper de kop op. De Bruggelingen hadden in 1279 een klacht ingediend bij de Franse koning omdat hun stadsbestuur weigerde inzicht te geven in hun financiën. Wat deed het bestuur met het geld van de mensen?
De Franse koning verwijst hen naar de graaf die de klacht moet onderzoeken. Hij maant de Brugse schepenen aan om hun rekeningen voor te leggen aan de vertegenwoordigers van de ambachten. En dat ligt moeilijk bij de magistraten want ze kunnen moeilijk toegeven dat ze eigenlijk diep in de schulden zitten. Ze leggen het probleem van de lege stadskas voor aan Gwijde die hen het recht toestaat om nieuwe belastingen te heffen.
Wanneer de ambachten het nieuws over de nieuwe belastingen vernemen, barst de hel los in Brugge. Zware en bloedige rellen breken uit en zullen weken aan een stuk voortduren. De graaf zou eigenlijk moeten tussenkomen maar die voert oorlog aan de zijde van de Franse koning. Hij stuurt Robrecht naar Brugge die orde op zaken moet stellen. De impulsieve Robrecht neemt keiharde en ondoordachte maatregelen zowel tegen de schepenen als tegen de vertegenwoordigers van de ambachten. Velen worden gevangen genomen. Enkelen worden opgehangen. Maar opnieuw wordt de elitaire klasse van de patriciërs ongemoeid gelaten. Olie op het vuur van de boze syndicaten.
Op 15 augustus 1280 wordt het houten belfort in brand gestoken. Stadsrekeningen en waardevolle documenten worden door het vuur vernietigd. Ook de keuren met de voorrechten die de Bruggelingen ooit verkregen van graaf Filips van den Elzas worden door het vuur verteerd. En dat betekent niet meer of niet min een regelrechte ramp voor het middeleeuwse Brugge! De stadsbewoners richten zich in paniek tot Gwijde van Dampierre om van hem nieuwe stadsprivileges te krijgen.
Gwijde lijkt echter niet geïnteresseerd om in te gaan op de vraag van de gefrustreerde Bruggelingen. In de plaats daarvan vertrekt hij voor vijf maanden naar het zuiden van Frankrijk om de Franse koning bij te staan bij zijn onderhandelingen met de koning van Castilië.
Het is niet meteen duidelijk wie precies brand gesticht heeft maar als de ambachten vernemen dat er geen sprake is van nieuwe privileges en dat er van de stadsrekeningen die ze nu al jaren willen inkijken, niets meer over blijft breekt er een nieuw oproer (een “wapeninghe”) los die later zal bekend blijven als de “Grote Moerlemaeye”.
Het gemeentehuis wordt gewapenderhand ingenomen en de stadsklerken worden verjaagd. Eén van de officieren van de graaf, Diederik Vranckesoone, wordt omgebracht. Robrecht van Bethune komt op 5 oktober 1280 poolshoogte nemen van de situatie in Brugge. De storm is al wat geluwd. Hij nodigt de ambachten uit voor een gesprek. Het machtsmisbruik en de corruptie van de schepenen worden aangekaart. Het volk maakt aanspraak op de helft van de schepenzetels en vraagt een bestraffing van de frauderende bestuurslieden met daarenboven correcte en eerlijke belastingen voor iedereen.
De jonge Robrecht vraagt de ambachtslieden te wachten op de terugkeer van zijn vader en zich ondertussen kalm te houden. Het Brugse volk is woedend om het getalm van Robrecht van Bethune die het wijselijker vindt om meteen de stad te verlaten. Hij laat de opstandelingen weten dat ze zich op 10 oktober moeten komen verontschuldigingen in zijn kasteel te Waasten. De Bruggelingen negeren het schrijven van Robrecht en behouden hun machtsgreep op hun stad.
Ook in Ieper is het niet bepaald rustig. Er wordt zwaar gemord over de taks op drank en voeding, maar daar bovenop worden nieuwe belastingen geheven om de stadsschuld weer in evenwicht te krijgen. De scheerders, wevers en volders van Ieper pikken de nieuwe belastingen niet. Gwijde staat er klaar om te vertrekken naar Frankrijk en probeert de ambachtslieden te paaien met enkele nieuwe voorrechten met als tegenprestatie een financiële vergoeding voor zijn reiskosten. Enkele dagen later keurt hij op vraag van het stadsbestuur maatregelen goed die de pas toegekende voorrechten zo goed als teniet doen. Het is een serieuze slag in het gezicht van de bevolking.
Er breekt een opstand uit. Zo goed als iedereen doet er aan mee, ook rijke families die geen zeggenschap hebben in de stadspolitiek. De opstandelingen slagen erin zelfs de meest verpauperde lagen van de leperse bevolking voor zich te winnen en zelfs versterking te laten aanrukken vanuit Poperinge.
De opstand – de kokerulle – groeit uit tot een totale chaos. Aan de noordelijke buitenmuur van de stad ligt de arbeiderswijk Brielen (Briel)waar vooral arme lakenarbeiders wonen. Duizend arme Brielenaars sluiten zich aan bij een groep woedende Poperingenaars. Samen trekken ze via de Boterpoort de stad binnen. Met duizenden tegelijk scanderen ze “kokerulle, kokerulle”. De term kokerulle wordt in die tijd vooral gebruikt als een gemaskerde stoet (een volksfeest) op Vastenavond (kakerol = masker) zoals de term hier bijvoorbeeld voorkomt in het middeleeuws lied van de zot van Ieper:
“Naer my doe zodt loopen achter straete,
Cockarulle ende den meesten zot trekken en laete”.
De schepenen worden opgezocht. Wie niet tijdig kan vluchten wordt vermoord. Hun huizen worden geplunderd en in brand gestoken. Na enkele dagen komt Robrecht van Bethune tussen en hij herstelt orde en gezag. Met een groep Duitse lansknechten die hij in dienst heeft, trekt hij naar leper en maakt hij komaf met de opstand van de Ieperlingen. Het is nu wachten op het oordeel van de graaf van zodra hij terug is uit Frankrijk.
Dit is een fragment uit Boek 2 van De Kronieken van de Westhoek