In de vroege morgen stapten mannen en vrouwen, jongens en meisjes, ’s zomers blootsvoets in hun klompen, naar fabriek of werkhuis, met een blauwe ‘kaffiepulle’ op de rug of in de zak.
Hoewel derhalve de weefnijverheid van in den beginne de belangrijkste economische bedrijvigheid in de Roeselaarse binnenstad vertegenwoordigde, werden daarnaast evenwel nog veertien andere ‘vrye poortelicke neringen’ uitgeoefend: ‘beenhauwen, huwetten, schoenmaecken, brauwen, backen, tavernnen en herberghiren, hantschoemaecken, smeden, reepen ende gareelmaecken, ledertauwen, vettewaeren ende crudenieren, cupen, schrinwerken ende stoeldrayen, barbiren’.
Ook hier was de arbeid door de ‘Cueren’ geregeld, en strenge verordeningen werden met het oog op het degelijk en eerlijk uitoefenen ervan door de stadsmagistraat uitgevaardigd. Ieder ambacht had zijn keurders, aan wie de helft der boeten toekwam tegen de overtreders uitgesproken, terwijl de andere helft de heer van de stad werd toegekend.
In het schependom bestonden er twee huidevetterljen. De ene werkte in de Noordstraat bij de ‘Ravenbroek’, waar de raven door de afval der huiden aangetrokken werden de andere bevond zich ten westen van de St. Michielskerk, ter plaatse van de voormalige burggravij, en zette haar naam over op de latere Huidevetterijstraat en op de in haar nabijheid opgerichte herberg ‘In de Huidevetterij’.
In het oude Roeselare stonden er verschillende brouwerijen bekend: twee ervan, waaronder de ‘Ster’, stonden in de Brouwerijstraat de ‘Gouden Helm’ stond in de Noordstraat, de ‘Arend’ en de ‘Bel’ bevonden zich in de Zuidstraat, het ‘Haantje’ en het ‘Henneken’ langs de Rijselweg, het ‘Paradijs’, de ‘Zoete Inval’, en later ‘Madrid’ langs de Kachtemstraat.
In oostelijk Roeselare stond ook de hoeve ‘het Rokken’ als brouwerij bekend, terwijl in oudere tijden ook in de ‘Vuile Bras’ waarschijnlijk bier gebrouwen werd. Er was bepaald dat elke ton brouwsel 52 stopen moest bevatten. Trachtte de brouwer zich aan deze verplichting te onttrekken, dan werd hem gedurende 40 dagen het brouwen ontzegd, hij werd geldelijk beboet en ‘de tunnen [werden] Jn stucx ghesleghen … voor de brauwers duere’.
Windmolens, waar het graan tot meel werd gemalen, stonden overal in Roeselare verspreid benevens verscheidene zonder naam, zijn vooral de Noordmolen, de Oostkorenwindmolen, de Westmolen, de Ruitermolen, de Werinckermolen en de Zilverbergmolen uit de oude oorkonden bekend. Daarnaast kon echter ook in de Oostwaterkotmolen en in het ‘Schrobaksken’ langs de Oude Hoogledestraat het koren tot grof meel worden gemalen.
De bakkers kregen om de veertien dagen het bezoek aan huis van de ‘warranderders vande broode’, die de prijs van het graan en het gewicht van het te bakken brood vaststelden! ‘zij kwamen ook ‘met haerlieder Schalen ende ghewichten… zoo ter marct als Jnde hackers huijsen om broot te weghen ende visiteren op het onderhout van dese ordonnantie’.
Touwslagersbanen waren op alle hoeken en straten te vinden, en nog is: de herinnering niet tenemaal verdwenen aan de ‘koordedraaiers’ die, nijverig als een bij, honderdmaal de lange weg aflegden langs de op palen gespannen vlas- of hennepdraden om ze tot lange touwen saam te vlechten.
De barbier, die in de middeleeuwen ook meestal als heelmeester optrad, liet zijn klant, met het scheerbekken in de hand, op een bankje neerzitten’ de zeep, die niets dan gewone waszeep was, doopte hij in het water of hij spuwde erop, en hij ‘smoutte’ de baard. Hij ‘zette’ het scheermes op zijn handpalm of op een lederen riem, en begon daarna het gelaat van zijn patiënt te bewerken.
Buiten het schependom, waar alle ambachten en neringen door de ‘Cueren’ werden geordend en bepaald, hadden zich ook op de buitenstad verschillende nijverheden ontwikkeld, waarvan sommige een zeer grote uitbreiding hadden genomen. Evenwel stonden hun aard en productieve eigenschappen niet in de keuren beschreven, terwijl deze alleen in de binnenstad toepasselijk waren hun wezen en bestaan kon dan ook alleen door de toponiemen worden bevestigd en bewezen.
De hele zuidoosthoek van Roeselare stond in het teken van de pelsbewerking. Grote schapenkudden werden er gekweekt op het Beursgoed, thans Schaapgoed genoemd, en graasden op de Schaapmeersen, welke zich uitstrekten tot in de nabijheid van de Schaapbrug of Pilderbrug over de Mandel.
Op de Pilders was het dat de ‘pilters’ of huidbewerkers gevestigd waren, onder wier handen de huiden der schapen gelooid en tot pelzen werden bewerkt.
De mergeluitbating was gelocaliseerd in oostelijk Roeselare, nabij de Ardooiegrens. Daar lagen de Marelputten, de Marelstukken, het Marelbos en de erheen leidende Marelstraat. Maar ook in westelijk Roeselare, o.a. op het Marghelin onder Hele en op het huidig Mareltje nabij de Menensteenweg, werden mergelplaatsen aangetroffen, terwijl van Straels Marelputten de ligging onbekend is gebleven.
De uit de grond opgehaalde mergelaarde werd enerzijds gebruikt ter bemesting van het land, en anderzijds ter vervaardiging van gemeen pottengoeds. De pottenbakkersnijverheid werd ook in oostelijk Roeselare beoefend, in een gebied dat lag ten noorden van de Pilderhoek en ten westen van de mergelstreek. Middenin de Potterijbossen, de Potterijmeersen, het Pottenstuk, het Klein Pottenstuksken en de Potterijstukken lag de Potterij of pottenbakkerswerkplaats.
Uit de twee potaardestukken aldaar werd de aarde getrokken waarmede het pottengoed gebakken werd in de Potterij bij het Mandenhuis ten oosten van de Noordstraat. Een derde Potterij lag aan de westkant van de Noordstraat een vierde Potterij stond in de Ooststraat nabij het Potterijstraatje, een vijfde Potterij bevond zich langs de Ieperweg.
Het steenbakkersbedrijf was over het hele Roeselaarse grondgebied verspreid. Er lag een Steenovenmeers, deels in het westelijk schependom deels onder Roeselare-Ambacht, er waren drie Steenovens in oostelijk Roeselare, er stonden steenovens in noord-, zuid- en westelijk Roeselare op de oude en moderne Steenovenmeersen en Steenovenstukken, en ook nabij het huidige Steenovenhuizeken langs de Ieperstraat had eertijds een steenoven gestaan.
In westelijk Roeselare was een Kareeloven, terwijl het moderne Klinkaard-perceel eveneens deel uitmaakte van een voormalig steenovencomplex. Aan tegel- en pannenbakkerijen in noordelijk Roeselare herinneren de twee Tegeloven-stukken aldaar.
De oliebereiding geschiedde in de talrijke oliemolens, stampmolens of stampkoten, waar olie uit lijn- en raapzaad. werd geslagen of gestampt. Er stond een Oliekot of Paardenstampmolen nabij de Markt, in de Noordstraat stond de Stampmolen of het Noordstampkot bij het Stampershuizeken.
Onder de heerlijkheid van Schiervelde stond de Schierveldemolen of het Schierveldestampkot met Molenhuis. Er bevond zich een Oliemolen langs de Kleine Weg, waarbij het Oliekotstuk en het moderne Stampkotstuk lagen. Er was een Oliemolen bij de Oliekouter nabij de Bruggeweg, en een weinig meer noordwaarts, nabij de Beverengrens, stond de ‘rosmolen’ of Paardenmolen waar ook olie werd geslagen.
In oostelijk Roeselare bevonden zich het Kouterkot, de Oliemolen, en het Oliekot of de Stampkotmolen bij de Oliekouter. Langs de Spanjestraat en de Vierwegstraat stonden vier Oliemolens of Stampkoten, van welke het Oud Stampkot of Ooststampkot de latere Spanjemolen is geworden.
Het schorsmalen geschiedde in de twee Schorsmolens, waarvan de ene zich in de Noordstraat, de andere onder Ogierlande bevond. Daar werd aanvankelijk de eikenschors tot run gemalens, welke daarna, wegens het looizuur dat zij bevatte, in de leerlooierijen werd gebruikt, waar de huiden in een runbad werden gezet. Later werd er alleen nog olie gestampt, en daarom werden de beide molens resp. Stampmolen of Noordstampkot en Oliekot of Stampkotmolen (zie boven) genoemd.
De zoutwinning werd verkregen in de Zoutpan bij de Hazelt, in het Zoutlaatje langs de Ieperstraat en in de Pan langs de oude Bruggeweg. In de oudste tijden der geschiedenis moest ieder lid van de gemeenschap voor zijn eigen zoutwinning zorgen. In latere tijden bezat elke localiteit één of meer ‘zoutziederijen’, waar de zoutwinning door verdamping werd verkregen, bij middel van een wijde, brede ijzeren ‘zoutpan’, rustende op een fornuis, waarin de zoutzieder vuur stookte om de pekel, het zoute water, dat in de pan was, te doen uitwademen en aldus zout te bekomen. In de Pan langs de Bruggeweg werd naderhand ook mostaard bereid, en de inrichting werd daarom dan ook Mostaardpot geheten.
In het vooroorlogse Roeselare bestonden, naast de textielfabrieken, ook verschillende ijzer- en kopergieterijen, steenhouwerijen, wagenmakerijen, manden- en kuipenmakerijen en kloefkapperijen. De werktijd strekte zich uit van 6 uur in de morgen tot 12 uur ’s middags en van 1,30 uur in de namiddag tot 8 uur ’s avonds. In de vroege morgen stapten mannen en vrouwen, jongens en meisjes, ’s zomers blootsvoets in hun klompen, naar fabriek of werkhuis, met een blauwe ‘kaffiepulle’ op de rug of in de zak.
Talrijke jongeren zijn omstreeks het midden der 19de eeuw uitgeweken naar Frankrijk en de Waalse industriegebieden, terwijl anderen de weg naar Amerika opgingen, op zoek naar goud. De ‘Fransmans’ of seizoenarbeiders in het Franse Noorden trokken, gewapend met pak en zak en hun eetketeltje met brood, smout en spek, naar de ‘frontieren’, naar Halewijn en Rijsel, of verder naar de kampen, waar zij soms maandenlang in de koren-, cichorei- en bietenoogst te werk werden gesteld, en waar Pastoor Denyss zovele jaren van zijn leven in intens zielenapostolaat heeft doorgebracht.
In moderne tijd zijn bij tientallen de fabrieken, werk- en nijverheidsinrichtingen uit de grond gerezen. Benevens de textielnijverheid, die tot heden de voornaamste tak van bedrijvigheid is gebleven, is te Roeselare ook metaalindustrie te vinden, mechaniek, hout- en meubelnijverheid, chemische industrie, cichoreinijverheid en een uitgebreide voedingsnijverheid, die zich om de olieslagerijen, de graanmolens, de deegwaren- en veevoederfabrieken beweegt.
In 1950 werd langs de Vijfwegenstraat een 43 meter hoge watertoren, met een inhoudsvermogen van 800.000 liter, opgetrokken, van waaruit het voor de bevoorrading van de stad en de nijverheidsinstellingen nodige water, dat van het pompstation van St-Léger naar de toren wordt aangevoerd, automatisch in het stadsnet wordt gestuwd. Immer wentelen te Roeselare de raderen in de daverende fabrieken, grijsgrauwe rookpluimen bezwangeren de lucht en onophoudend ruist het ritme van de arbeid door de zinderende werkhuizen. Roeselare is het beeld van de moderne industriestad geworden!
Dit alles ligt ten overvloede in zijn rijke toponiemenschat besloten: in de ‘Oude Mandenmakerij’ en het ‘Mandenhuis’ is het oude bedrijf der mandenmakers weer te vinden’ in de ‘Wagenmakerij’ werden houten wagens gemaakt’ in de ‘Kuiperijen’ en de ‘Voeger’ werden tonnen en kuipen in elkaar gevoegd’ in de ‘Kloefkapperijen’ en het ‘Kloefkot’ werden klompen vervaardigd’ in de werkplaatsen langs de ‘Steenhouwerstraat’ werd arduin gekapt, en de ‘Steenhouwerij’ wordt door een steenhouwer uitgebaat’ ijzer en koper werden gegoten in de ‘Oude Gieterij’, in het werkhuis bij de herberg ‘De Gieterij’ en in de ijzergieterij die haar naam op de ‘(IJzer)gieterijstraat’ heeft overgedragen. – En heel het nijverige Roeselare heeft in de ‘Nijverheidstraat’ de trots van zijn rusteloze arbeid neergelegd!
–
Uit ‘Het Roeselaarse Volksleven’ van Désiré Denys (1955)



Dag Ivan,
In een artikel uit 2018 over de ‘Blauwe kaffiepulle’ bemerk ik de term’huwette’ als beroep.
In het Heuvellandse Nieuwkerke kwam deze naam nog voor tot net voor WOI. Deze familie waren de laatste thuiswevers in ons dorp. Ik was nu wel benieuwd wat het beroep was die als ‘huwette’ werd aangeduid. Proficiat met het vele werk ivm onze geschiedenis, altijd leerzame artikels.
Dank alvast voor uw antwoord.
Raymond Six
Beste Raymond,
hartelijk dank voor je opbeurende reactie. Altijd fijn om lezers te horen. Wat betreft huwette kan ik je het volgende vertellen; Een huwette was doorgaans een vrouw die hielp bij geboortes, dus vergelijkbaar met wat wij nu een vroedvrouw of bijvrouw zouden noemen. In sommige regio’s kon het woord ook verwijzen naar een verloskundige, een pleegvrouw, of iemand die zorg verleende in kraamtijd.