Als een historie een keer bij de tweehonderd jaar van vader op kind, in de winterse avondstonden, rond de haard van hand tot hand overgeleverd is, ’t en zal niemand verwonderen te vernemen dat die historie hier en daar in kleinigheden gekrenkt, geschonden, en min of meer vervalst is.
Als een historie een keer bij de tweehonderd jaar van vader op kind, in de winterse avondstonden, rond de haard van hand tot hand overgeleverd is, ’t en zal niemand verwonderen te vernemen dat die historie hier en daar in kleinigheden gekrenkt, geschonden, en min of meer vervalst is.
Indien van danig vertellen en voortvertellen, de name van Karel den Goedes beste vrienden de naam geworden is van zijne bloeddorstige vijanden die hem aan de hals brachten, zo ik gezegd heb, hoe zal het verwonderen dat in andere zaken van minder algemeen historisch belang, zoals de heiligschendende diefte van Kortrijk, enige onnauwkeurige omstandigheden door ’t volk gegreffied werden op de stam van de ware geschiedenis.
Waar zijn de vertelsels die eeuwen meegaan zonder gekrenkt of geschonden te worden, en hoeveel en zijn er niet, die zodanig veranderd en verbasterd worden, dat de ware gebeurtenis, zelfs achter een klein tijdsverloop, niet meer vindelijk en is hoegenaamd.
Zoals mijn vertelling van Harelbeke vol, die Biribi afgeluisterd had, uit de mond van het volk, en heeft niet anders gevaren als andere vertelsels van die aard, en daarom wil ik vandaag mijn lezers en de lezeressen eens de rechte waarheid uiteen doen, zo ze blijkt uit de stukken van den tijd dat de diefte gebeurde.
Anno 1686, de nacht tussen de 17de en 18de december werd Sint Maartens kerke te Kortrijk bestolen. Pieter Bogaert, Filius Lauwerijns, bijgenaamd Pieter Lauwerijnsen, ook Pieter Simoens, en door de band Gros Pierre, oud 44 jaar, – ‘een quade veint die reeds in vele kercken. gestolen had’, zo blijkt uit de sententie van zijn condemnatie, met Francis Husdain en Jan Melijn, bijgenaamd Grand Jean, waren overeengekomen Sint Maartens kerke te bestelen.
Gros Pierre en Husdain braken een veisterken open, welke kolommen zij forceerden, in het kelderke waar het heilig Graf van onze Heere verbeeld was, kropen erdoor, braken een van de houten pilaren, van het koorhekken, en deden het slot springen van het tabernakel, aan de zijde van het altaar.
Ondertussen Grand Jean hield de wacht aan ’t veisterken al buiten. De kerkedieven, luidens de sententie, hebben uit het tabernakel gestolen een zilveren vergulde monstrancie, versierd met drie gouden kruisen, twee paar gouden pendanten met peerlen en verscheidene andere juwelen, drie zilveren ciborien, eene vier kantige zilveren doos, waarvan verder sprake zal zijn, en een zilveren arm dienende tot kandelaar bij ’t voornoemde Tabernakel.
‘Alle welke goederen gij,’ zegt de sententie, ‘en den voornoemde François Husdain vertransporteerd hebbende tot op een altaar omtrent het voorzeide gebroken veister, hebt gij u vervoorderd, met de hand uit de gemelde monstrantie het gouden maantje waarin de geconsacreerde hostie was staande, stortende volgens uw zeggen, op het voornoemde altaar dezelfde hostie, niet zonder de uiterste suspicie van mishandeling, mits die gebroken is bevonden, gelijk ook diverse andere geconsacreerde hosties, zo geheel als in stukken door u gestrooid zijn geworden omtrent de deur van het voornoemde tabernakel, daarvoor, beneden, aan het voornoemde autaar, in het voorzeide gat van het gemelde veister, ende in de ommegang buiten de voorzeide kerke.’
De koster en de priester die de eerste mis kwam doen, zagen de speuren van dit afschuwelijk sacrilegie en riepen de pastoor en het magistraat. Deze heren, met het krieken van de dag, zonden boden te paard in alle richtingen met brieven aan de magistraten van de naastgelegen steden, en, op tweede Kerstdag werden de drie dieven gevangen te Gent.
Ondertussen hadden ze nog andere heiligschenderijen bedreven. Langs de weg van Kortrijk naar Gent, had Gros Pierre zijne maten weggezonden, besprekende malkander te Gent te zullen zien, sprong te paard met de gestolen voorwerpen in twee reiszakken, en trok tot tegen Malte-Brugge bij Gent.
Daar gekomen, op drie kwart omtrent van Gent, bij een vuile stinkende waterput, waar nu ’t kapelleke staat, kwam hij een kudde schapen tegen, die rondom hem kwam neerknielen al bleiten, ’t gene hem zodanig benauwd maakte dat hij een der twee reiszakken in de waterput wierp, deze zeker waarin dat er nog geconsacreerde hostien waren, en hij reed met de andere voort tot binnen Gent. Daar hebt gij de kudde schapen, doch zij komt anders te berde als in de volksvertelling.
Hoe Gros Pierre verdacht werd en gevangen en heb ik niet gevonden ; maar ‘k peinze dat men reeds de ogen op hem had sedert dat er zoo menigvuldige kerkdieften in Vlaanderen, Brabant en Holland gebeurd waren, die misschien min of meer presomptie tegen hem hadden doen opvatten.
Het is genoeg dat de instructie uitbracht dat Gros Pierre het hoofd was van een menigvuldige bende en dat hij in volle belijdenis kwam. Op derde Kerstdag reeds werd hij naar de plaats gebracht waar hij de heilige vaten weggeworpen had. De bisschop van Gent had priesters gedeputeerd, om die heilige vaten uit te halen en naar Gent te brengen, hetgeen geschiedde in tegenwoordigheid van een uitnemende menigte volk.
Nog dezelfde dag kwam de goede mare te Kortrijk dat de heilige vaten gevonden waren. Alles werd dan spoedig geregleerd tussen de bisschop van Gent en den bisschop van Doornik, alsook de respectieve magistraten, om den waardige gevonden schat met behoorlijke eerbied en magnificencie, zovele het jaargetijde het toeliet, te Kortrijk wederom te brengen.
Dit geschiedde op de 1ste januari 1687, met zo’n grote godvruchtigheden veneratie, zegt het oud boekske ‘Kort begryp van de kapelle genaamd ’t Putje te Malte-Brugghe, by Ghendt’ ,dat het als onmogelijk is uit te drukken het respect en de geestelijke triomf, met welke die allerheiligste schat binnen de stad Kortrijk wederom gebracht wierd.
Alle soorten van mensen, niettegenstaande het koud en het sneeuwende weer, zag men op de straten, zowel buiten als binnen de stad, om eerbiedigheid aan het allerheiligste te bewijzen. De diensten werden die dag solemneel gedaan door zijne hoogwaardigheid Gilbert de Choiseuil Praslain, bisschop van Doornik, en men vierde daarvan een octaaf of achtdaagse solemniteit.
De heiligschenders werden de 17de januari te Gent gestraft. Gros Pierre werd op de Korenmarkt de rechterhand afgekapt, en daarna levend verbrand; zijn lijk werd daarna op de ‘plaatse patibulaire’ op een rad gelegd.
Frans Husdain werd op een schavot, staande op de Korenmarkt op een blok zijn rechterhand afgekapt, aan een staakgewoeld, verbrand en daarna op het rad gebonden gelijk de eerste.
Grand Jean, werd bij de koord geëxecuteerd en gehangen tot er de dood na volgde, waarna zijn lijk op de ‘patibulaire plaatse’ aan een galg gehangen werd.
Die vierkante doos, waar ik eerder van sprak, bestaat nog in Sint Maartens te Kortrijk, en wordt soms nog gebruikt om erin specien te consacreren. De eerste dag van ’t jaar, pleegt men achter de hoogmis processie te gaan met het allerheiligste rond de kerk. De pastoor draagt dan een ciborie; waarboven de vierkante hostiedoos gebonden is, met de kroon erop.
In de tijd stond ons Heere, op eerste Kerstdag uit voor ’t gebed van XL uren op het hoge altaar; de twee volgende dagen op het Sint Josefs altaar, aan de kant van de kerk, waar het kelderke gelegen is.
Het eerste wordt nog gepleegd tot op heden toe. In 1862 heeft men te Sint Denijs-Westrem, waarop Malte-Brugge en de kapelle van ’t Putje gestaan en gelegen zijn een solemnele noveen gevierd tot verdere uitboeting van de diefte die in 1686 gepleegd was, en de 14de juli, sluitdag van de noveen, hield M. Verduyn, zaliger, deken van Gent extra muros, processie naar het kapelleke van ’t Putje.
Die processie werd bijgewoond onder andere door den eerwaarde heer Van der Ougstraete, zaliger, die ter tijde pastoor stond in Sint Maartens, binnen Kortrijk.
Daar hebt gij de historie en de legende recht tegeneen. De ene en doet de andere geen kwaad, en daar is maar bijna een onbeduidend verschil in de gebeurtenis van de schapen en in de naam Deinze, die in de plaats van Malte-Brugge geslopen is.
De naam van de dief is weggebleven in de volkslegende, ‘de dieven’ zeggen de Vlamingen en ze noemen ze niet; het is christelijke liefde zulk lelijk woord aan de naam niet vast te hechten van iemand die christen gedoopt werd en vrijgekocht van de zonde door het dierbaar bloed Christi gebenedijd.
Daarbij ‘de dieven’ is al lelijk genoeg en is meer gemaakt om de afkeer in te jagen; want een mensennaam doet op een mens denken, voor dewelke we altijd hier of daar enige compassie voelen; omdat de dieven, onbepaald, die geen ander denkbeeld als dit van de diefstal ons in geven, ons al veel meer de lelijkheid van die zonde, die alleen hun naam gebleven is, doen gevoelen.
–
Uit ‘Rond den Heerd’ van 1872
(licht aangepast aan de hedendaagse spelling)