De 17de augustus van het jaar 1566 komen de geuzen nog een keer opdagen in Veurne. ‘Visite in Veurne’ lijkt me een leuke titel voor een of andere roman of kroniek, maar het plaatje hier en nu oogt helemaal niet zo idyllisch. Zeshonderd wel bewapende heretiekers staat te azen om binnengelaten te worden in de stad. Een groot deel van hen ‘bespringt’ het klooster van Sint-Niklaas vlakbij de stadsmuren. ‘Hetgeen ze beroofden van alles dat hun gedienstig zou kunnen zijn’. De rest van de bende valt Veurne zelf binnen. Van gesloten poorten is er vreemd genoeg geen sprake. De geuzen hier staan onder leiding van een zekere Ollevier, een timmerman uit Brugge. De mannen zijn van plan om alles wat ook maar enigszins naar afgoderij ruikt te vernietigen. Ze hebben het natuurlijk over de heiligenbeelden.
Twee dagen voordien hebben ze in Ieper al een enorme ravage aangericht. Een oude kroniek getuigt van de dramatische taferelen daar. ‘De 15de augustus geschiedde er een schromelijke destructie door de calvinistische beeldenstormers die in de stad binnengelaten werden door enkele nieuwgezinden. Ze hebben al de beelden gebroken en het zilver van de altaren weggenomen. Ze hebben al de boeken verbrand en ze plunderden de kerken en de kloosters. De huizen van de kanunniken en veel burgerwoningen werden vernield terwijl ze veel gewijde nonnen en religieuzen schoffeerden.’
De aanvoerder heeft nu niet meteen een geruststellende naam hier in Veurne. Ollevier komt hier nu alles in vuur en vlam zetten. Mijn gedachtegang ontspoort even. Ik blok mijn teveel aan creativiteit af en focus me opnieuw op de feiten van 17 augustus 1566. De schrijver keert even terug in de tijd. Ollevier is nog op komst. Het stadsbestuur ziet de bui al hangen en gaat hem tegemoet in een poging om zijn goddeloos voornemen te beletten. Ze zijn er nu al zeker van dat zijn komst zal leiden tot de inbraak in kerken. Precies zoals dat gebeurd is in Ieper.
‘Wat zijn jullie hier van plan?’ vragen ze aan de Bruggeling die net klaar staat om samen met zijn volk door de stadspoort binnen te trappelen. ‘Onze minister heeft ons bevolen de afgodenbeelden te verwijderen’, reageert Ollevier. ‘Dat hebben wij al gedaan’, stellen de schepenen, ‘kom even mee naar de Sint-Niklaaskerk’. Ze leiden een kleine delegatie van tien man naar de bewuste kerk waar ze zelf begonnen zijn met het verwijderen van beelden en schilderijen. ‘Oké’, reageren de geuzen, ‘jullie hebben precies acht dagen de tijd om alle kerken in Veurne te zuiveren van die heiligenbrol’. En zo vertrekt Ollevier terwijl hij het stadsbestuur wat respijt geeft.
De werkelijkheid ziet er natuurlijk niet uit zoals die zich hier voordoet. De kunstwerken zijn weggehaald om die te beschermen. En veel belang aan het vertrek van de geuzen moet er niet gegeven worden. Binnen Veurne zijn inderdaad al veel poorters ‘besmet’ door de nieuwe religie. Iets wat maakt dat de toegangspoorten zo lek als een zeef zijn en iedereen nu binnen kan wie dan wil. De hier volgende zin verwondert me dan ook geenszins: ’tijdens de nacht die daar op volgde bleven een achttal beeldenstormers verscholen in de stad en die zijn ’s morgens in alle vroegte naar het klooster van de grauwe zusters (nu de penitenten) gestapt waar ze alle pogingen ondernamen om er binnen te geraken. Het gerucht van hun acties werd alras verspreid en ze werden er door de burgemeester van de commune verdreven.’
Bij hun terugweg kiezen de geuzen hun weg om door de Zuidpoort de stad te verlaten. Terwijl ze door de Zuidstraat laveren stellen ze tot hun aangename verrassing vast dat de poort van de Sint-Denijskerk wijd open staat. De schuld van de klokkenluider blijkt achteraf. Kort voordien was er een misviering doorgegaan op vraag van een katholiek madammetje dat blijkbaar pas bevrucht was en nu bij God wilde forceren dat die zou zorgen voor een flinke baby. De calvinistische schurken moeten alvast de toegang tot de kerk niet forceren en krijgen er de vrije toegang.
‘Dadelijk hebben ze de tafels van het hoog altaar neergesmeten. Net zoals de andere altaren. Vervolgens wierpen ze de beelden en de sinten af, braken die in stukken en deden er andere grote goddeloosheden. Zonder dat de Veurnenaars hen dat beletten. Enkele leden van het magistraat en een deel verzamelde burgers maakten ten slotte een einde aan de vernielingen door de geuzen uit de stad te verdrijven zonder hen nochtans te durven vangen.’ De volgende veertien dagen zal het gebouw zeker niet meer kunnen dienen om er eucharistievieringen te laten doorgaan. Pas op 2 september start de kerk weer met een Lof en daarna schieten de missen weer op gang.
Dit is een fragment uit Boek 7 van De Kronieken van de Westhoek


