Ieder leenman moest zijn onmiddellijke leenheer hulde bewijzen. Hing een leen van een ander af, zo was het een achterleen.
In het jaar toen Gheeraert Vandecasteele, de zoon van Pieter zijn hand legde op het kasteleinschap van het kasteel dat toebehoorde aan jonkheer Paul de Noyelles, de heer van dezelfde plek; met de partijen van landen, in sobere staat bevonden, ging ook het vijverke. Dit vijverke (zegt hij); ‘vond ik gespijsd met drie Carpels, 13 anteuvys; 7 bullaerts; 16 ghevussen ende 26 blyeckens; ende anders geen spyzynghe.!
‘Om een vijver te maken koos men de Ieegste kele van een valleï welke men aan de diepste kant afdolf met een dijk, door dewelke men alleen voor opening een slot stak, bestaande uit eenn pompeboom of holten bollaart. Wilde men vissen, dan trok men de futsel of tap uit, die de boom toehield; en alzo, tegen wil en dank, kwam al het gepenpel van de vijver al smekken in de konkel bij het slot.’
De vazallen in het jonge Staden, hoe onafhankelijk ze ook leefden op hun heerlijkheden, waren niettemin verplicht, wilden ze in tijden van nood niet overmand worden, van zich te scharen onder het rechtsgebied door Vlaanderens vorsten ingesteld, te Gent, te Brugge, te Ieper, te Rijsel en te Douay, alwaar een hoog magistraat gezeteld was, welke naderhand, door zekere kasselrijen vervangen of veranderd werd.
Uitgezonderd een klein deel van de noordkant lag Staden van oudsher onder de kasselrij van Ieper. Opdat men te beter zou vatten wat voor een inrichting dit was, zal ik hier Sanderus laten spreken.
Onder de zeven westerse kasselrijen van Vlaanderen prijkt bij voorkeur deze van Ieper. De landen die onder haar heerschappij liggen, moeten nevens haar hun deel inbrengen, wanneer dat er vanwege de prins, bijzondere onderstand gevraagd wordt aan de kasselrij zij wordt bestuurd, en alle gezag wordt door haar gegeven, in de name van de graaf van Vlaanderen, door een voorzitter die zijn leven lang aan het hoofd blijft, en ook door een raadsheer en negen raadsleden, die jaarlijks op bevel van de graaf vernieuwd worden.
Eertijds bestond het recht van de voorzitter of burggraaf van de kasselrij van Ieper, in het benoemen van drie raadsleden op negen. In zaken van groot belang, als voor hetgeen de tol en openbare onderstand aanging, en was de raad van de vazallen niet genoeg; maar daarenboven moesten nog anderen hun stem daarbij voegen.
Door die vazallen verstaat men zekere edellieden die hun heerlijkheden hebben, zoals onder andere: de heer van Boezinge, van Langemark, van Staden enzoverder. Deze worden te Ieper in de schepenkamer geroepen door het magistraat van de kasselrij, om daar het gemenebest gade te slaan. Daar beslissen zij allen samen ofwel afzonderlijk volgens dat de zaken het vereisten, of dat het magistraat het goed vindt. Zij worden ook betaald uit de openbare schatkist van diezelfde kasselrij.
Hieruit blijkt, dat de boeren van Staden deel uitmaakten van de weledele vergadering, die te Ieper zetelde sedert de jaren 1300, en alom gekend was onder de naam van ‘grote gememte’. Deze vergadering bestond uit 84 leden en heeft hare zittinge gehouden tot in juni van het jaar 1794; tijd op dewelke de Fransen de stad Ieper innamen en dit oud gemeentebestuur omver wierpen.
Vooraleer we nu de vazallen in hun rechterlijk bestuur volgen op hun eigen grondgebied, is het nodig voorafgaandelijk enige woorden te zeggen over het staatswezen dat gekend is onder de name van leenroerig stelsel, en gemeentebestuur.
Het leenroerig stelsel, dat voor de jaren 1000 niet bestond, was een overeenkomst tusschen de leenman of vazal en zijn opperleenheer aangegaan, door dewelke de leenman erkende, zijn grondgebied aan de goedwilligheid van zijn heer verschuldigd te zijn, hem uit erkentenis beloofde oprecht en getrouw te blijven, en hem met lijf en goed, door raad en daad, te dienen op verbeurte van zijn leengoed te verliezen in geval van eedbreuk.
Men had verschillinde soorten van lenen: het opperleen, het heersleen en het dienstleen. Het opperleen hing af van de vorst en daarvoor was men hem hulde verschuldigd. Het heersleen hing van het opperleen af, en het dienstleen, stond het heersleen onderhorig.
Ieder leenman moest zijn onmiddellijke leenheer hulde bewijzen. Hing een leen van een ander af, zo was het een achterleen. De wijze op welke, in de middeleeuwen, de feodale plicht tussen leenheer en leenman gekweten werd, is het vermelden waard: de leenman verscheen voor hem met ontbloot hoofd, ontwapend en gekleed met de maliënkolder; op de knie gezeten, legde hij zijn handen in die van zijn heer, die hem de lippen kuste, tenzij de vazal monnik, of het leen in bezit van een vrouw was.
Dan sprak de leenman: ‘Ik breng u, als een trouw vazal, hulde voor mijn leen.’ – ,’Ik aanvaard ze,’ gaf de leenheer ten antwoord. Soms sloeg hij de leenman op de schouder; andermaal legde hij een greep aarde, een weinig gras of een stuk hout in zijn hand, als zinnebeeld van het afgestane leen. De plechtigheid van de aanstelling afgelopen zijnde, zei de leenman: ‘Van heden word ik uw man met lid en lijf, tot aardse eer, en zal u getrouw en eerlijk zijn.’ Van zijn kant beloofde de heer zijn leenman tegenover allen mensen te beschermen.
In die tijd waren er nog geen geregelde troepen; maar het meeste deel van de gronden waren belast met krijgsdienst, door de leenhouders gedurende een zeker getal dagen te verrichten. Wanneer de vorst een oorlog te voeren had, riep hij al zijn leenmannen op, en deze, van hun kant, die onder hun gebied staande laten.
Meer dan veertig dagen moest niemand voor de oorlog wegblijven; ook moest men de vorst niet buiten het land ten oorlog volgen. In enige plaatsen mocht men zelfs de verplichting, om wapenlieden te leveren, met geld afkopen, hetgeen de vorst liever had, aangezien de edeldom, altijd gereed om hem in de strijd te volgen, hem genoeg mannen leverde.
Na het tijdvak van het leenroerig stelsel volgt in de geschiedenis van ons land en dat van de gemeenten, maar niet zozeer bescheiden als men denken zou; want tot aan de Franse Omwenteling vindt men het oude stelsel nog in gebruik, in het opstellen van akten en contracten die afgesloten werden krachtens de schrijfwijze van de leenroerige tijd.
De geest van vereniging, zo eigen aan de Germaanse volkeren, had de Vlamingen met zo een sterke banden onder elkaar verbroederd dat, in weerwil al de pogingen door de vorsten aangewend, om hen te verdelen en dus te krenken, zij nochtans hun zelfstandigheid, dat kostelijk erfdeel van hun voorouders, op geen enkele wijze wilde laten afnemen, noch hun eeuwenoude voorrechten, die zij als een heiligdom bewaarden nooit helemaal in de handen van de leenheren lieten overgaan.
Van daar de oorsprong van dat machtig lichaam gekend onder de naam van ‘gemeenten’, Zo trots met zijn vrijheid, die de vorsten noodzaakten een wezenlijk verbond te maken tussen hen en de burgers. – Dit verbond of nieuwe inrichtingswet, eigen aan elke stad, werd ‘keure’ geheten.
De gemeenten genoten van verscheidene kostbare voorrechten. Ze hadden een college of bank van schepenen, met rechtsgebied; een gemeenschappelijke kas, een gemeentehuis of stadhuis en een eigen zegel. De leenheren, op de buiten, waren de wethouders van de keure gelijkgesteld, en de voorrechten die ze daarboven bezaten in hun heerlijkheden bestond in de kleine jacht, vogelvangst, visvangst, het recht van dis en kerkrekening te horen, de voorrang in de kerk, alsook het recht van een magistraat, baljuw en griffier in de gemeente aan te stellen.
–
Uit ‘Staden eertijds en hedendaags’ van K. De Ceuninck (1872)
.