Een paar huizen voorbij ’t onzent woonde in mijn kinderjaren Tjeppen Bruloot, nog een ver verwant van moeder. De commerciële geest zat er bij Tjeppen van jongsaf in, maar de geldelijke middelen ontbraken.
Tjeppen Bruloot, de eerste Veurnse ijskreemventer
Een paar huizen voorbij ’t onzent woonde in mijn kinderjaren Tjeppen Bruloot, nog een ver verwant van moeder. De commerciële geest zat er bij Tjeppen van jongsaf in, maar de geldelijke middelen ontbraken.
Dadelijk na de oorlog had hij werk gevonden als timmermansgast bij Georges Demolder, een naar De Panne uitgeweken Veurnse aannemer, die met het aanwerven van stielmannen uit zijn geboortestad, wist welk vlees hij in de kuip had en geen appelen voor citroenen voorgeschoteld te krijgen.
Tjeppen hield in de badgemeente zijn ogen niet in zijn broekzak en had al dadelijk opgemerkt hoe de ijskreemventers tijdens het hoogseizoen gouden zaken deden. Hij werd goede vriendjes met Mongske Zoete, die achter zijn ijskreemkarretje op de zeedijk, wekedag zondag, weer en wind trotseerde om zijn klanten te bedienen. Wanneer Mongske tijdens het middaguur in een nabijgelegen cafeetje zijn stuutjes ging binnenspoelen, kroop Tjeppen in zijn witte schorte om hem te vervangen. Aldus leerde hij de knepen van het vak.
Daarmee was de kogel door de kerk en Tjeppen had zijn roeping gevonden. Wat in De Panne kon, kon ook te Veurne, oordeelde hij. Hij timmerde een karretje ineen naar het model van dit van Mongske Zoete. Geen luxeding, neen, maar toch versierd met spiegeltjes en uitgesneden kinderkopjes. In de voormiddag trok hij met een driewieler, een soort triporteur, ineengeknutseld door Henri Pré, de velomaker van onze wijk, naar het ijsfabriekje van De Panne en ’s namiddags ging hij met zijn creme-glace de baan op.
Tjeppen verzorgde zijn cliënteel en wist de kinderen met een kwinkslag te verleiden, zodat algauw gans Veurne zijn vaste toernée, die hem in hun buurt bracht, van buiten kende. Zijn nadering kondigde hij aan bij middel van een tuuthoorn, die aan een ketting op zijn borst bengelde, tot wanhoop van veel moeders die door hun bengels de oren van het hoofd werden gezaagd voor een creemtje.
Een tuutje, een hoorntje van een duim hoog, kostte tien centiemen, een platten of zoals we nu zeggen een galette vijf en twintig centiemen. Tjeppen is steeds de kinderen van zijn Wijk indachtig gebleven, zelfs wanneer hij enkele jaren later naar de Pannestraat was verhuisd. Voor ons deed hij er altijd een schepje of een koekje bovenop. Ook wij bleven hem trouw wanneer later concurentie opdaagde. Zolang hij in ons gebuurte woonde, waste moeder zijn witte schorten. Als compensatie rnocht ik dan iedere zondag een kommetje ijsroom afhalen, opdracht die ik gewetensvol vervulde.
A. Dawyndt in ‘Bachten de Kupe’ van 1982


