Het woord ‘goed’ is hier zoveel te zeggen als heerlijk slot of burcht. Verscheidene burchten, met ophaalbrug en twee- of driedubbele walling, bestonden hier vroeger. Enige werden ten onder geholpen door de Bortoenen, in 1382, de meeste hoop door de geuzen in de tweede helft van de 16de eeuw, en de twee laatste, te weten het kasteel Ter Beke of Rattekasteel en de burcht van Jeruzalem, zijn met de Franse Revolutie verdwenen.
De bevolking van Geluwe
Volgens de befaamde volkenkundige Winkler is de bevolking van Roeselare, Torhout en omliggende streken van Fries-Frankische oorsprong. We menen dat hetzelfde mag gezegd worden van de bevolking van onze gemeente. Opmerkenswaardig is het althans dat hier, zowel als te Roeselare, te Torhout en in het Brugse Vrije, de mensen hetzelfde plat West-Vlaams spreken, met zeer klein plaatselijk verschillen.
Deze kwestie in het midden latend, dient er vooral gesproken over den toestand van het landvolk in de 12de eeuw, wanneer, zooals men verder zien zal, eerste maal van de parochie Geluwe wordt gewag gemaakt. Toen was het heidendom al lang verdwenen; maar de dienstbaarheid bestond nog als een overblijfsel, maar tevens een merkelijke verzachting van de slavernij door het heidendom ingevoerd. De dienstbaren of lijfeigenen hadden het recht van het huwelijk en het genot van de familie, hoezeer zij anders ook vernederd en onder de macht van de heer bedwongen stonden, in zoverre dat deze alleen over hun werk, en, na hun dood, over hun have beschikte. Weliswaar had het Christendom reeds de meeste heren tot vrijmaking van deze ongelukkigen overhaald. De kerk predikte immers broederlijkheid en liefde in plaats van onderdrukking en geweld.
In die tijd waarvan we spreken, was sedert lang de grote massa samengesteld uit vrije mannen, laten geheten, die grondrente aan de heer betaalden. Het werk van deze ‘vrijen’, de ondervinding leerde het, was beter dan hetgeen van de dienstbare mannen, die, aan de grond gekluisterd, noch recht noch levensgeluk kenden, langen tijd weinig beter dan redeloze dieren werden behandeld, en derhalve niets kenden dat hun eigenliefde en moed kon prikkelen. Op de duur verstond elke meester dan ook zijn belangen die aan de vrijmaking verbonden waren.
Naarmate hij zijne lijfeigenen zachter behandelde, en hen milder de opbrengst van het land bedeelde, verkreeg hij meer en beter werk, overvloediger vruchten en rijkere winsten. Zo leidde de vrijmaking van de mannen tot die van den bodem; zo geraakten de gronden, in den beginne heel voorwaardelijk en tijdelijk afgestaan, allengs in volle bezit gegeven, tegen betaling van een jaarlijkse cijns en enkele dienstplichten, welke men karweien heette.
Het onderscheid tussen de vorige toestand en de nieuwe was dat de lijfeigene zes dagen per week het hofgoed van zijn meester moest bewerken, terwijl de vrijgemaakte maar twee of driemaal ’s jaars gehouden was zijn akkerwerk te onderbreken om de heerlijke karwei te gaan kwijten. Van op het einde der 13de eeuw, was het zover gekomen dat Kortrijk’s naaste omgeving over het algemeen en voor Geluwe in het bijzonder, niets meer van de dienstbaarheid hadden bewaard dan den cijns en bitter weinig plichten van karwei. Hier werd de karweidienst al vroeg af gekocht of afgeschaft. In latere tijd, vinden we slechts een enkele, een wagendienst, te Geluwe bedongen, namelijk voor het Daeldeghem-leen.
Zijn de voorgaande beschouwingen over de bevolking in de vroegere middeleeuwen zeer algemeen, wij vinden, ten jare 1469, nadere inlichtingen over de bevolking van Geluwe, haar getalsterkte en haar stand. Dan bestonden hier 161 huizen, en bijgevolg omtrent 900 zielen. Onder deze 161 gezinnen telde men er 14 van armen, een achttal van edele of voorname Ieenhouders en ongeveer honderdtwintig van boeren, vrij geërfde en ander. Men voege daarbij enkele huishoudens van tappers, mulders, ambachtslieden. kerkdienaars, boeren- en herenknechten, en het cijfer van 161 gezinnen is volledig.
Ziedaar een trouwe schets van den toenmalige stand van de ingezetenen, waarvan de grote meerderheid een tarnelijk zelfbestaan vond in den landbouw. Zelf de kleine landman, die vlijtig en zuinig, een hof bebouwde van een tot twee bunders (het bunder besloeg 1600 Kortrijkse roeden) kon voorzien in het levensonderhoud van een eigen gezin.
Zo betuigt leraard G. Des Marez. Welnu; daar lagen te Geluwe 32 lenen, van aard uit de hand gehouden die beschikten over minstens zoveel akkerland; daarnaast talrijke boerderijen, even groot, maar uitsluitend samengesteld uit rentegeldend land. Zo onder andere 40 hoeves opgegeven als rentegelden onder het heerschip van het Namense. Dan nog bebouwden veel boeren land van verscheidene aard; een mengeling van leengrond, rentegeldende grond en soms eigen grond.
In die tijd die we bespreken leefden er zeker een deel schamele lieden, niet bedeeld van voldoende landgebruik, die zich verplicht zagen tijdelijk bij grotere landbouwers te arbeiden. De 14 voornoemde gezinnen van arme lieden waren namelijk in dat geval); maar daarnaast wonnen veel buitenlieden stilaan in aanzien en grondbezit, zodanig dat hun nazaten hielpen om de kleine landadel, of vervallen, of uitgestorven, te vernieuwen.
Veel welstellende boeren kochten het poortersrecht, met de vrijheden daaraan verbonden, in de ene of andere stad, maar behielden hun verblijf te lande. Zo vond men hier, ten jare 1398, het voor zichzelf sprekende cijfer van 183 haag- of buitenpoorters van Kortrijk, de meewonende meerderjarige kinderen medegeteld. Van der Woestine, vanden Casteele, van Schoonvelde, de Meunic, Peutevin, Patyn, Plouvier, Stradier, zijn zoveel namen van edele of zeer voorname stammen die toen te Geluwe inwoonden.
Het hoogstaande geslacht vander Woestine bezat hier ten jare 1305-06 reeds, het domein bestempeld als de ‘barnage de la wastine’, ’t is te zeggen de baronie Ter Woestine. Aan haar bezitter was het ambt toevertrouwd van grafelijk baljuw over ons dorp en zijn omgeving. Ten jare 1335-36 staat deze bediening gehandhaafd door Rogier vander Woestine, wonend op zijn burgslot, bij de kerk. Burggrafelijke baljuwsgebieden als het zijne waren zeldzaamheden: buiten Kortrijk. bestonden er in de kasselrij enkel vier en dit aan haar grenzen, te weten te Tielt, Dottenijs, Geluwe en Salvaets.
Hoe hoog de burggrafelijke familie in aanzien stond, kwam te blijken door het doorluchtig huwelijk hetwelk de dochter van Mevrouw Anna vander Wostine, dorpsvrouw van Geluwe, vermocht aan te gaan. Haar dochter mejuffer Agnes van Mortagne, trouwde ten jare 1389 met Jan 111 vander Aa, heer van Gruuthuse, kort daarna koning verkoren van de edelmansgilde ‘De Witte Beer’. Dit echtpaar bouwde de prachtige oostelijke vleugel van het vermaarde herenhuis ‘Gruuthuse’ te Brugge. Uit de burggravelijke familie in kwestie werden te Geluwe geboren, o. a. Rogier vander Woestine, in 1381-1383 ‘castlain van den casteele van Curtricke’, Giillis vander Woestine, in 1449 voorzitter van den raad van Vlaanderen en Joos van der Woestine, in 1485, 88 en 89 baljuw van Kortrijk.
Een andere voorname Geluwsche familie was deze de van de Casteeles. Wouter van den Casteele, dood gebleven met zijn zoon Walleram, den 14 Juli 1465, op ’t slagveld van Monthléry, was een strijdmaker van Karel de Stoute, toen nog maar graaf van Charolais betiteld. De graaf, bevriend met Wouter, kwam hem bezoeken op zijn goed ‘Ten Dulaerde’. Ook de schatrijke heren van Schoonvelde hoorden hier thuis. Op hun slot geheten ‘Ghelubrouck’, stierf in 1427, Geeraard van Schoonvelde, heer van Ghelubrouck, Potterie en andere heerlijkheden. Zijn zoon Robrecht volgde op in zijn vaders heerschappij en inwoning te Ghelubrouck, maar beschikte. minstens sedert 1489, over een tweede huis te Ieper, in de Boterstraat.
Melding verdienen eveneens de Stradiers of Stragiers welke hun goed ‘Ten Eeckhoute’ bewoonden en beboerden, in het begin van de 15de eeuw.
Het woord ‘goed’ is hier zoveel te zeggen als heerlijk slot of burcht. Verscheidene burchten, met ophaalbrug en twee- of driedubbele walling, bestonden hier vroeger. Enige werden ten onder geholpen door de Bortoenen, in 1382, de meeste hoop door de geuzen in de tweede helft van de 16de eeuw, en de twee laatste, te weten het kasteel Ter Beke of Rattekasteel en de burcht van Jeruzalem, zijn met de Franse Revolutie verdwenen. Van het bestaan van enige kastelen waren tot tijdens de wereldoorlog toch nog tekenen overgebleven. We bedoelen de moten van den Peutevin, van Groenendaele, van Ghelubrouck, van Hooghenwalle, van ’t Rattenkasteel, van Het hof van Geluwe, en deze gelegen bij het hof thans gebruikt door Karel Ghekiere.
Het uitzicht van de moten in de Peutevin, onlangs afgevoerd, was waarschijnlijk uniek en aangrijpend. Een bijgelovige vrees hield er de jongens af. De stoutsten durfden wel eens naderen en riepen daarbij;
‘Mijnheere van de Motjes,
krik, krak, krotjes,
krik krak, kru,
heê-je mii nooit gegrepen,
griipt mii nu!’
Maar, dan liepen ze weg, te vluchte.
Sommige oudere mensen en waren niet zozeer bevreesd van die moten, maar toch niet stout ; trouwens – zeggen ze – om middernacht gebeuren daar rond aardige dingen. Als men die mensen wil geloven, hoort men daar over nacht springen en klingen, woelen en joelen, tuiten en fluiten! Hoe de danspartijen en nachtfeesten van de edelen, nu nog, na verloop van honderden jaren, in de verbeelding van het volk voortleven! Al die feesten en die weelde krenkten de voorvaderlijke zeden. Er zijn voorbeelden voor sommige van de heerlijke Geluwse geslachten.
‘En omdat we hier spreken van edelen, mogen wij niet nalaten op de diensten te wijzen, welke deze de landbouw gedurende de middeleeuwen bewezen. Men denkt toch niet dat de heren en de ridders van die dagen, zoals meermaals werd geschreven, zich enkel bekommerden met de wapenhandel, gedurig uittrokken op oorlog en tornooi, of, toen deze ontbraken, op jacht gingen naar avonturen, en den ene of de andere adellijke buurman voor de poort van zijn slot gingen uitdagen en in ’t krijt roepen. Aanvankelijk kunnen er wel zo geweest zijn, die elke andere bezigheid dan met lans en zwaard verachtten – maar de meeste, toch in de veertiende eeuw, en vroeger misschien ook – wisselden de kunst van oorlogen en vernielen, het bedrijf van barbaarsheid af met de beschavende kunst om de dorre natuur te bedwingen en haar krachten groter en dienstbaarder te maken aan de samenleving’.
Zo onder meer, Adriaan vander Gracht, bewerkstelligde zulks op zijn goed Ten Eeckhoute, tot dat hij, in het nauw gebracht door de geuse beroerten, er toekwam zijn hofstede ten jare 1569, in pachthuur af te staan. De bepalingen zelf van de betrokken pachtakte getuigen van de vorige zorgzame uitbating.
In die troebele tijd, werd het verblijf van edellieden op het platteland zogoed als onmogelijk. Adriaan vander Gracht, de enig hier overgeblevene van zijn stand, moest zijn vasthoudendheid bekoopen met brand en ondergang. De meeste edelen uit ons dorp waren naar de sterke steden gevlucht, om nooit meer te lande terug te keren; o. a. Geeraard vanden Casteele, Pieterszoon, die schepen geraakte te Ieper.
Ook de van Schoonveldes verdwijnen. Katrien van Schoonvelde, de laatste van die naam, vertrok van hier in 1548, na haar huwelijk met jonkheer Joris Lanchals te hebben gevierd op haar kasteel Ghelubrouck.
Inmiddels was, sedert lang, de waardigheid van dorpsheer tot aanverwanten der vander Woestines overgegaan, dorpsheren die het dorp niet meer bewoonden, maar er soms kortstondig verbleven. Zo komt op 2 oktober 1545, een Veurnse bode onze dorpsheer, Robert van Ghistel, hoogbaljuw van Veurne-Ambacht, opzoeken te Geluwe en de 2de mei 1563, leidt Mijnheer Robert de Geluwse boogschutters op naar de feestschieting te Menen.
De oorspronkelijke ruwe geaardheid van ons volk, en het stoffelijk welvaren dat het voor de geuzentijd genoot, hadden natuurlijk enige uitspattingen veroorzaakt. Wij vinden dat, van het jaar 1520 tot het losbarsten van de geuzenopstand, vier brieven van vergiffenis wierden toegestaan aan ingezetenen die een doodslag hadden begaan. Deze brieven geven een ongekunsteld tafereel van de toenmalige vechtpartijen, waaruit nut te trekken is voor de kennis van oudere zeden en gewoonten.
–
Uit ‘Geschiedenis van Gheluwe’ door Emiel Huys


