Tot de 13de eeuw, tijdstip van de grote ontginningen, bestond ons land vooral uit onvruchtbare grond.
Gisteren had ik het over de hongersnood en dat die vaak te maken had met het mislukken van voorafgaande oogsten. Hier rijst nu de vraag hoe het uit te leggen is, dat slecht weer in die tijd altijd zo noodlottig was voor den oogst, en dat het mislukken van de oogst altijd, onvermijdelijk een hongersnood tot gevolg had. Bij zoverre dat de jaarboeken, storm en vorst, en natte en droogte regelmatig als belangrijk vermelden, net zo belangrijk en het vermelden waard als het afsterven en verkiezen van pauzen en prinsen, als veldslagen en vredeverdragen, enzoverder. Dit moet verklaard worden door de gesteldheid van de grond, door de aard van de akkerbouw, door de hele huishoudelijke en maatschappelijke toestand in die eeuwen.
Tot de 13de eeuw, tijdstip van de grote ontginningen, bestond ons land vooral uit onvruchtbare grond. Heel het kustland, zowat helemaal onbedijkt en zonder deftige waterafvoer was aan herhaalde overstromingen blootgesteld, stond meestal onder water en bleef onbenuttigd. Noordwaarts was het een zandachtige vlakte slechts onderbroken door bossen en poelen; in het zuiden was de grond meer vruchtbaar en beter bewerkt, hoewel men daar ook zoals op andere plaatsen ook tal van bossen, woestijnen en moeren aantreft.
En op de plekken waar de grond bewerkt en vruchtbaar gemaakt was, hetzij in de kleine afzonderlijke boerenhoven, hetzij in de uitgestrekte grondbezittingen, bestond een deel, en hier in Vlaanderen een vrij groot deel uit weiland. Zodat amper een uiterst gering deel overbleef om bezaaid en beploegd te worden en dus maar een betrekkelijk kleine hoeveelheid veldvruchten kon voortbrengen.
De akkerbouw zelf was heel gebrekkig en zeer weinig ontwikkeld. Vooreerst was het getal vruchtsoorten veel kleiner dan heden. Daarbij was het onderling verkeer en vervoer zeer moeilijk en moest men overal al de vruchtsoorten kweken. Hieruit volgde dat het niet mogelijk was de gepaste vruchten op te doen aangepast aan de aard van de grond, hetgeen de opbrengst nog verminderde en bovendien de grond weldra verarmde en uitputte.
Deze verarming van de grond moest dus tegengewerkt, de verloren natuurkrachten hersteld worden. Men bezigde weliswaar, mergel, gekorven en gedroogd lis, wied en stalmest maar die vette was onvoldoende in opzicht van hoeveelheid en van gewenste toepassing. De mest uit de steden werd nog niet benuttigd en kunstmatige mest was natuurlijk onbekend. De intensieve akkerbouw, zoals hij nu bestaat, was toen niet mogelijk. Daarom vond men naast de plaatsen waar de grond bewerkt naast de stukken bouwland ook een grote uitgestrektheid aan weiland.
Weiland was toen onmisbaar. Daarop kweekte men vee, dat doorgaans de voornaamste have uitmaakte van den landbouwer, en voor een groot deel tussenkwam in zijn levensonderhoud en mest leverde voor zijn bouwland. Veelal worden wei- en bouwland beurtelings gewisseld vooral voor magere en pas ontgonnen grond. Als het deel dat bezaaid en beploegd werd uitgeput geraakte, liet men het rusten; aan zijn natuurlijke wasdom overgelaten en zo veranderde het opnieuw in weiland.
Al vroeg echter – men vindt er hier reeds in de 9de eeuw sporen van – kwam een beter landbouwstelsel in gebruik; te weten: de driejaarse wisselbouw. Het eerste jaar zaaide men herfstkoren, het tweede jaar maartekoren, het derde liet men de aarde rusten en braak liggen. Op sommige plaatsen paste men het stelsel van de afwisselende vruchten toe: beurtelings zaaide men bijvoorbeeld rogge en haver. Braakvruchten zullen nog lang onbekend blijven.
Voeg daarbij dat het landbouwgereedschap nog zeer gebrekkig was en dat de grote tuigen niet in het bereik waren van de kleine boer, die dus genoodzaakt was alles met de hand te verrichten. Dit alles maakt dat de akkerbouw zeer weinig ontwikkeld was en de opbrengst zeer gering, zeker de helft of de twee derde minder dan nu het geval is. Het groot aantal vee dat toen gekweekt werd en de visvangst in de vlieten en langs de zeekust konden maar in kleine mate de geringe opbrengst van veldvruchten compenseren.
Tevens mag men niet uit het oog verliezen dat de bevolking snel aangroeide, zodat de grond nog slechts met de meeste moeite in het onderhoud van de bewoners kon voorzien. Ook zien we hen gedurende heel de 12de eeuw, uitwijken om in het vreemde hulp te zoeken.
Van zodra zich dus een slecht jaar manifesteerde was de oogst al direct ontoereikend en daarop volgende dan natuurlijk schaarsheid of zelfs een volkomen gebrek aan levensmiddelen. Hongersnood dus.
Dit wordt nog gemakkelijker verstaanbaar, wanneer men de toestand van de maatschappij nagaat in die tijd. Doorgaans leefde elk met wat hij op eigen akker kon kweken. Deze (met uitzondering van de vrije boeren) lijfeigenen of andere dienstbare lieden welke op een heerlijkheid gevestigd waren of op een afhankelijk hof woonden, moesten op regelmatige tijdstippen een groot deel van hun opbrengst aan de heer afstaan.
Eerst en vooral vielen de verplichtingen, cijnzen en tienden te betalen; ze hadden maar te zorgen dat ze van de rest konden leven. Te kunnen toekomen was hun enige bekommernis en dit was voor de mensen toen voldoende. Overschot van vruchten te hebben was niet alleen haast onmogelijk, maar dat beoogden ze zelfs niet, ze hadden er immers maar weinig baat aan gehad. Vooral omdat ze van hun overschot geen geld konden maken. Geld was niet in ieders bereik, aan uitvoer of verkoop op stadsmarkten moest de meerderheid niet eens aan denken. Kwam er nu nood, dan hadden ze noch voorraad noch geld om levensmiddelen aan te schaffen en vervielen de mensen dus automatisch in de ellende.
Merkelijk beter was het gesteld met de grootgrondbezitters, en in het bijzonder met de kloosters, waar de opbrengst het verbruik overtrof. Ook hadden deze min spoedig en minder zwaar te lijden van de hongersnood en waren dan ook de voorzienigheid van de streek Maar, als het weer lange tijd ongunstig was en de oogsten herhaaldelijk mislukten dat raakten de voorraden heel snel uitgeput en verkeerden ze dus zelf in nood. Het doel van hun bestaan lag in de wetenschap dat ze leefden van wat hun eigen akkers konden opbrengen.
Het enige resterende reddingsmiddel om plaatselijke hongersnoden de baas te kunnen was de invoer uit naburige streken waar er wel overvloed bestond, en in geval van een algemene wijd uitgestrekte nood moest gekeken worden naar den vreemde. Aan invoer uit het buitenland hebben we te allen tijde behoefte gehad.
In Vlaanderen was dat meestal uit Henegouwen en Artesië, later uit de oosterlanden waaruit men invoerde. De invoer uit verafgelegen streken was, voor het tijdstip dat we behandelen, niet mogelijk omdat er in die tijd nog geen uitgebreid internationaal handelsverkeer bestond. Noch via de zee of of over het land.
We lezen soms over de invoer uit naburige gewesten. Zo bijvoorbeeld in het jaar 1155. Toen ontstond er een plaatselijke hongersnood in de omstreken van Affligem. ‘Na verscheidene onvruchtbare jaren was de voorraad van het klooster uitgeput. Ten einde raad, besloten de paters geld te lenen en broeders te zenden naar een andere streek om er levensmiddelen te kopen. Deze keerden terug – uit Noord-Frankrijk wellicht – met een volgeladen schip tot aan Oudenaarde langs de Schelde dus. Maar deze betrekkingen, zelfs tussen naburige landen, waren zeer moeilijk. Men hoeft slechts te bedenken hoe schaars en hoe gebrekkig de wegen en de vervoermiddelen toen nog waren. En hoe die wegen voortdurend onveilig gemaakt werden door baanstroperijen en door de frequente kleine oorlogen van de edelen en de slotheren en hoe het onderling verkeer belemmerd was door tol- en doorgangsrechten van alle soort en slag.
Bij gebrek dus aan voorraad, aan geld en aan invoer, moest elk zijn levensbestaan vinden op de grond zelf die hij bewoonde en bewerkte. Omdat de opbrengst zelfs in goede jaren gering was, waren slecht weer of elk ander ongeval voldoende om de oogst helemaal ontoereikend te maken. Het is dus best te begrijpen waarom de hongersnoden in die eeuwen zo vlucht ontstonden en hoe talrijk ze wel waren.
Hoe eindigde nu de nood? ‘Deo miserante’, zeggen de godvrezende kroniekschrijvers, wanneer het Gods barmhartigheid behaagde een einde te stellen aan de plagen, die Hij het zondige mensdom toestuurde. Deze plagen duurden, zo lezen we meermaals ‘usque ad litanias majores’ tot aan Sint Marcusdag (25 april). Doorgaans niet vóór een nieuwe goede oogst. Soms worden buitengewone gevallen vermeld, waardoor de nood ophield of tenminste verstilde. Het gebeurde, dat na een lange hongertijd en door de sterfte en uitwijking, de bevolking zodanig verminderd was, dat de overblijvenden gemakkelijk in hun nood konden geholpen worden.
–
E. Van Cappel in ‘Annales de la Société d’Emulation de Bruges’ in 1906


