Anno 1620, op de 22ste mei zijn twee paters capucijnen uit het convent van Ieper die tijdens hun leven naar Jeruzalem waren gereisd begonnen met het vervaardigen van een schoon, wonderbaar en onvergelijkbaar stalletje van Bethlehem, dat gebeurde in de kerk van Sint-Pieters.
Anno 1620, op de 22ste mei zijn twee paters capucijnen uit het convent van Ieper die tijdens hun leven naar Jeruzalem waren gereisd begonnen met het vervaardigen van een schoon, wonderbaar en onvergelijkbaar stalletje van Bethlehem, dat gebeurde in de kerk van Sint-Pieters. Meer specifiek in een oude kapel aan de noordzijde van de toren, rond de voute. In dit stalletje van Bethlehem is er niet alleen verdieping te zien waar het kindeke Jezus in een kribbeke ligt tussen zijn moeder, Sint-Jozef, de os en de ezel en daarboven aanbeden worden door de schaapherders en de drie koningen.
Het stalletje was zeer kunstig gemaakt met verscheidene spelonken doorvlochten van kinkhoorns en schelpen. Heel het werk was uit een stenen rots gehakt. In de door de natuur gegroeide spelonken ziet men enerzijds de heilige Petrus en anderzijds de heilige Magdalena die aan het wenen zijn terwijl ze bovenaan de spelonk Christus zien handen aan de galgeboom van het kruis, tussen de heilige Johannes en zijn gebenedijde moeder, met daarbij die naast Christus gekruisigd hangen.
In deze kapel staat zo het hele passiespel van de heer uitgebeeld, zoals zijn geseling, kroning, de ‘ecce homo’, compleet met doornenkroon, spotmantel en spijkers in zijn gewonde handen. De muren van de kapel waren prachtig bezet met kinkhoorns, schelpen, fruit, lauweren, vogels enzoverder. Het leek wel of de hele kapel op zich uit een rots gesneden was.
Want men ziet aan alle kanten afhangende rotsen en stukken wildernis, allemaal tot de verwondering van alle bezoekers die van ver en dicht afkwamen om het stalletje te komen aanschouwen. Ze waren zeer verwonderd dat het werk helemaal afgewerkt was voor de hoogdag van Kerstmis. Tijdens kerstnacht werden in en voor de kapel zo een overvloed van kaarsen gebrand dat het er wel op leek dat de kapel in vuur en vlam stond.
De kaarsen bleven gedurig branden tijdens de drie kerstdagen. Het vervaardigen van deze vermaarde stal van Bethlehem, bijzonderlijk de kosten van het beeldsnijwerk werden grotendeels betaald door milde giften. De volgende families lieten hun goede hart blijken; de heer Petrus Geria, filius Johannes en Marianne Waelegem, de heer Basilius Beaugrand en Cornelia Relliu, Arnoldus de Maeckere, Antonius Trouzon en Philippine Vandewynckel, Martinus Minne en Margriete van Erp, Franciscus Vandermeersch filius Arnoldus en Josepha de Lespinoy zijn gezellin, Antonius Loot filius Nicolais en Angelique van Zuytpe, Carolus Dedie filius Joseph en Angelinne Vanmarcke zijn vrouw, Maximilianus Bodinne met Sophia Arsen (de dochter van Ivo Arsen, voorschepen binnen Amsterdam), Ludovicus Bellechiova met Margriete Verbaere die getrouwd zijn in het jaar 1600 op de parochie van Sint-Niklaas, Martinus Immeloot met zijn gezellin Zusanna Belleschiere.
Anno 1620, op de 14de juni, werd binnen Ieper de eerste steen gelegd van het nieuw-werk staande aan de oostkant tegen de halle op de grote markt. De eerste steen werd gelegd door de heer Charles van Ijdeghem, onze hoogbaljuw en de tweede door onze voogd de heer Jan Chrisostinus van Cortewille. Maar het is op te merken dat wanneer de heren van de wet de beslissing namen om dit nieuw-werk op te trekken ze het niet nodig vonden om de bazen-metsers van de stad van Ieper daartoe te vragen omdat ze hen niet capabel genoeg vonden om dit werk uit te voeren. Ze ontboden enkele bazen van Brugge die het nieuw-werk gebouwd hebben, maar op het moment dat ze het ‘cinter’ die de voute ophield er van onder wilden uittrekken is heel het werk ingestort, in wel duizend stukken op de markt.
Daarbij werden enkele Brugse werklieden gewond. De rest van de bouwvakkers zijn uit schaamte of vrees allemaal samen weggelopen uit de stad. Korte tijd vooraleer het gebouw zou instorten was vanuit de Sint-Maartenskerk een Franse heer, monsieur Arnold Devilard in het gezelschap van twee Franse dames, mademoiselle Jeno de Vitry en mademoiselle Aldegonde de Vendome op bezoek gekomen om het nieuw-werk te bezichtigen. Toen plots het gebouw instortte en ze alle drie verongelukten, want mijnheer werd bij zijn aankomst door een lading stenen geraakt, juffrouw Vendome die hij bij de hand hield werd geraakt in haar linkerbil en de andere juffrouw brak haar rechterarm en liep twee wonden aan het hoofd op. De heren van het magistraat stelden vast dat ze bedrogen waren en hebben de Brugse metsersbazen naar Ieper ontboden.
Ze gaven hen de opdracht om het gebouw te herbouwen en dat ze voor eeuwig een dagelijks schadevergoeding van 4 schellingen per dag moesten betalen aan de stad van Ieper, welke zij op de dag van vandaag nog altijd betalen. Het zijn de Ieperlingen die het werk in handen hebben genomen en opgebouwd zoals het er vandaag (dat is in 1789) nog staat. Dit nieuw-werk is een van de bijzonderste werken van de stad, wonderlijk wel naar de bouwkunst opgetrokken, dienende voor een schone wandelplaats en ondersteund met pilaren.
Anno 1620, op de 16de september werd een zekere burger binnen Ieper, met name Franciscus Cnapaert doodgeslagen door een molen, genaamd ‘De Zwarte Leeuw’. Die molen stond opgebouwd op de vesten, boven de Sortierpoort en het bolwerk achter het ruiterkwartier, aan de zuidkant van de stad. In die tijd stonden er zeven korenmolens op de stadsvestingen. De eerste was de vermelde Zwarte Leeuw, de tweede stond naar het westen, achter het tuchthuis. De derde molen stond bij het Roozéestraatje op de plaats die nu ‘den Meulenwal’ genoemd wordt. De vierde molen stond bij de Elverdingepoort naar het zuiden. De vijfde molen stond naast de Torhoutpoort, naar de oostzijde. De zesde molen stond achter de kerk van Sint-Jacobs en de zevende molen vonden we aan de noordzijde van de rijke klaren.
Anno 1620 werd de heer Gelein Baelde verkozen als eerste prins van de rederijkersgilde van de ‘grootmoeder van God – Anna –’ onder de kernspreuk ‘Rosieren met melodie’, zijnde de eerste prins na de herstelling van de gilde. En Johannes Bellet, boekdrukker van stiel werd verkozen tot eerste dichtmeester van deze gilde. Deze gelde werd in 1620 heropgericht nadat ze door de inlandse oorlogen en door de ketterij achtergebleven en gestorven was voor een periode van 42 jaar.
Anno 1621, op de 28ste mei, werd binnen Ieper de wet vernieuwd en aangesteld als voogd en schepenen de heren Jan de Cerf, Jacques Vanhende, Pieter Vandekerkhove, François d’Ercle, Gillis Deraedt, Jan Dekeerle, Nicolaas Vandenbroucke, Jan Vanderhaege, Anthoine Cabilliau, Jan Stinaert, Pieter Vanderstichele, Antoine Lecointe, Philips Devisch en François van Haringe.
Op de 13de juli is zalig in de heer overleden onze aartshertog Albrecht nadat hij zijn landen en heerschappijen voor 22 jaar heeft geregeerd. Achterlatende zijn weduwe zonder kinderen die het graafschap heeft bezeten in de plaats van haar jonge neef Philippus IV, koning van Spanje, geboren in het jaar 1605 op de 8ste april. Hij is binnen Brussel begraven in de kerk van Sinte Gudula in het koor van het hoogwaardig Heilig Sacrament en daarbij werden zeer solemnele ceremonieën gehouden.
Dit is het eindpunt geweest van deze deugdrijke prins die door de inspanningen tijdens zijn leven de naam kreeg van ‘godvruchtige’. Kort voor zijn dood was aartshertog Albrecht zich nog verplicht gezien de oorlog tegen de machtige rebellerende Hollanders te beëindigen, dat gebeurde met toestemming van de koning van Spanje. Daarbij had Spanje een groot deel van de Nederlanden verloren. Het nieuw gebied werd nu ‘de nieuwe republiek of de staten van Holland’ genoemd en bestond uit zeven provincies en nog andere gebieden die nochtans eigenlijk zouden moeten toekomen aan de koning van Spanje.
Deze gebieden zijn afgescheiden gebleven van de Spaanse kroon maar ook van de roomse religie en van de Heilige Stoel van Rome. Toen aartshertog Albrecht met de leger de oorlog verliet zijn er van het afkomende Spaanse leger vijf garnizoenen Spanjaarden en drie regimenten Italianen in Ieper op garnizoen gekomen.
–
Uit deel 10 van ‘De Kronieken van de Westhoek’ (verschijnt einde 2020)


