13 februari 1572. Wat een nacht hebben we toch achter de rug! De sneeuwstorm die vannacht over Ieper heeft geraasd hebben we sinds mensenheugenis niet meer meegemaakt. De wind was zo fel dat zelf het kruis op de toren van de Sint-Niklaaskerk er moest aan geloven. Het gevaarte is in het schip van de kerk gedonderd en helemaal in stukken gebroken. Feitelijk vriest het al twee weken stenen uit de grond. De lange vorstperiode zorgt er voor dat vooral het hout erg in trek is. De Spaanse soldaten hamsteren al het sprokkelhout dat ze vinden. De poorters krijgen het van langs om moeilijker om hun huizen te verwarmen.
Tijdens de marktdagen van deze ijskoude februarimaand gaat het er erg sober aan toe. Daarbij komt nog eens het gerucht dat er weer sprake is van de tiende penning. In Brussel en Antwerpen is de taks al ingevoerd. De winkeliers daar worden op lijf en goed verplicht om hun boetieks te openen en de tien percent af te dragen. Hier in Ieper gaat het flauw met de zaken. De markt is niet veel soeps. De hele omgeving van het centrum wordt streng bewaakt door de vreemde soldaten en dat op zich zorgt al voor een onwezenlijke sfeer. Samen met de vorst natuurlijk. De vreemdelingen leggen grote vuren aan op de markt om zich toch een klein beetje warm te houden.
De Ieperlee is helemaal dichtgevroren. Bij de Meersbrug, voor de kerk van Sint-Maarten hebben de manschappen een tafel op het ijs geplaatst. Het is best een vreemd zicht om hen daar te zien zitten rond hun tafel. Een pak volk dat daar vreet en zuipt alsof ze zich in een herberg bevinden. Ook de schippers zorgen voor bizarre taferelen. Ze zitten warempel te kaarten en goed bier te drinken op het ijs. Met naast zich drie biertonnen die ze gebruiken als kachel. De koude blijft hangen tot 8 maart. Sinds 2 februari is er hier in de stad nog geen dag gewerkt. Het hout is schaars en niet meer te betalen met geld. Allemaal de schuld van de Spanjaarden natuurlijk. Niemand heeft kunnen voorzien dat ze hier zo lang zouden blijven.
Tijdens de nacht van 31 maart ontsnappen er vijf gevangenen uit hun gevangenis van de Zale. Hun terechtstelling stond gepland voor 2 april en of ze nu al dan niet gevat worden, kom ik vooralsnog niet te weten. De Spaanse soldaten laten zich van hun katholiekste kant zien op Witte Donderdag. Ze organiseren een avondlijke processie. De stoet vertrekt aan de predikheren. Het moet zowat 9u zijn. Daarna schuifelen ze door de Hondtstraat. Vooraan paradeert er een zuiderling met een zwaar houten kruis. Een namaak-Jezus op weg naar zijn gespeelde dood. Het lijkt een beetje op een van onze rederijkersspelen, het spel van de gekruisigde Johannes. Achter de koploper puffen vier Spaanse mannen met grote ijzeren latten. Gekleed in hun ondergoed. Hun lijnwaad. Er zit eentje bij met een trompet die hij nu en dan eens stil en bescheiden laat blazen.
Deze zonderlinge voorhoede wordt op de voet gevolgd door een grote menigte volk. De mensen lopen in hun lijnwaad. Gelukkig is de vorst verdwenen. Blootsvoets, met bedekte gezichten en ontblootte ruggen strompelen ze door onze straten terwijl ze zichzelf geselen met grote zwepen voorzien van zilveren sporen. Soms slaan ze zichzelf zeven keer na elkaar, wat later vijf keer, vier keer. Allemaal met brandende toortsen in hun handen. Met centraal in de menigte het beeld van Onze-Lieve-Heer aan zijn kruis. De Spaanse priesters zingen de ziel uit hun lijven. Onder hen bevinden zich eveneens kanunniken van Sint-Maartens. Het lijkt er op dat ze nooit zullen ophouden met hun zelfkastijding.
De stoet trekt dwars door de kerk van Sint-Pieters en van daar naar die van Sint-Jacobs en naar de kerk van de predikheren waar ze een mooie plaats vrijgemaakt hebben om het Heilig Sacrament op te slaan. Acht soldaten zorgen er voor een buitenissige scène. Hun gezichten zijn bedekt met vizieren zodat niemand weet wie ze zijn. Ze blijven er vierentwintig uren staan. Tussen Witte Donderdag 10u en Goede Vrijdag 10u; zonder eten of drinken staan ze hier in starre houding. Na de Spaanse processie schieten de predikheren in actie. Ze slaan zichzelf tot bloedens toe. Men ziet na een tijd niet meer wie ze zijn door de geseling.
Dit is een fragment uit Boek 8 van De Kronieken van de Westhoek


