En Karel, een der laatsten van dit eigen ras, een sperke van Gezelle in zijn ziele, een zwaai van Noorders were in zijn woorden, een klop van deze met zweet en bloed gedrukte aarde in zijn hart. Karel, een schone vent, zeiden we. Een kop! Een West-Vlaamse kop. We salueren!
Mijn moeder had 15 kinderen, beging een herberg en ’t menage, en ik mocht nog lang naar school. Een onderpastoor had moeder overklapt; hij leert toch zo goed. Zo mocht ik nog twee jaar langer lopen dan voorzien, declameerde de ‘Drie Zustersteden’ op een stoel in de herberg, fabriceerde verzen, las boeken. In school moest ik al eens ‘ondermeester’ spelen, want de meester was dorstig aangelegd en moest alle stappe voor een ‘bijzondere boodschap’ naar ’t caféke; ik behaalde mijn diploma voor ’t kanton en moest telkens meer dan een half uur verre met de stuiten op de rugge naar schoole en met de zorge voor vier kleine broertjes…
Zo zit Karel Van Wynendaele (eigenlijk Karel Steyaert) zijn jeugd te vertellen in een gasthof te Wijnendale. Dicht bij het oude slot, dat achter de hoge kruinen schemert in het hart van dit oude, hem zo dierbare land, waar er nog strooien daken zijn, waar de schapen en geiten langs de graskanten staan gestaakt, waar ze beevaarten gaan naar ’t kapelleke van Wijnendale.
Een paar honderd meter verder werd ik geboren. In die streke van armoe en zorge, toen een vader met tien kinderen thuis 1 frank 14 centiem verdiende! Dat verdienen speelde een hoofdrol in de wenteling der dagen en nachten.
Toen ik thuisbleef van school, was de grote vrage, hier gelijk altijd en overal: wat zal Karel binnenbrengen? En ik reed op een groenselkarreke mee naar Oostende, waar ik loopjongen werd bij een apotheker, voor de kost en acht frank te maande.
En Karel vertelt. Hij zit daar weer met zijn hoed een beetje schots en scheef, met zijn kloeke maar luchtige gebaren, en met zijn felle stem, die dreunt van het zuiverste West-Vlaams, een verleden op te roepen dat hard was, maar schoon. Zesenzestig jaar zijn, nog taai als een jonge boer, amper een rimpeltje of zesse door zijn schone kop en koerage als in zijn jongste tijd!
Ge kunt er nog vuur en vonke uitslaan. Iets van die onverdorven West-Vlaamse taaiheid blijft in hem leven. Ze zouden het hier kort en vierkant zeggen: allee, ne vent vol sakkerdjie! Een schone vent! En een herte van goud! Ge hoort het als hij over ’t klein volk spreekt in de roggebroodtijd.
Over deze wantoestanden uit die tijd heb ik een roman opgevat, half geschreven. Maar ik zitte versteld. Die zak weegt te veel voor mij…
Dat zegt hij! Maar laat die mens, die nu over alle ’s Heren wegen rijdt en rotst, een keer op rust komen, dan zal de tijd, de bezinking en de goesting komen, om er een volksroman in deugdelijke trant van te maken. We twijfelen er niet aan Karel!
Met zo’n gezond verstand, zo’n ondervinding en zo’n hart. Uitgesteld hoor, niet kwijtgescholden. Want een leven doorgebracht te midden van zijn geliefde coureurs, heeft de volkskunstenaar in hem niet doodgekregen. In zijn jongste tijd was hij de dichter die in erheven trant zoals het volk dat liefst heeft, de jonge koppeltjes, de gouden bruiloften, de schutterskoningen en bij de geboorte van het eerste kind bedicht en bezingt.
Neen, geen jeugdzonde Karel! Doch de eerste stap naar de volledige verovering van uw volk dat u op handen draagt. Want de woorden die Conscience eens tot de massa sprak, kunt gij ook tot de uwe maken: ‘gij hebt mij bemind omdat ik u heb bemind!’
Want gij zijt van dat volk gebleven. Gij zijt West-Vlaming gebleven. We hebben de woorden van uw lippen geplukt: ik komme nu van Staden, van Philimon Sabbe die in Amerika twee boeken schreef; ‘beelden uit mijn kinderjaren’.
Ge kunt niet peinzen wat deugd het doet zo’n vriend terug te zien. Nee, die streke kunt ge niet vergeten. Het Vlaamse volk in Amerika blijft van ons houden. Ik heb eens uren lang gesproken voor hen te Detroit. Toen ik naar mijn trein liep, greep ik overal handen. Handen die drukten, kloek en hartelijk. Handdrukken om nooit meer te vergeten. Heel de gehechtheid aan het verre vaderland lag er in besloten.
Gij hebt steeds met het West-Vlaams leven en streven meegevoeld Karel van Wynendaele? Zeker! Ik heb in mijn jonge jaren per velo naar Ingooigem gereden om Hugo Verriest te horen spreken. Ik ben bevriend geweest met Warden Oom, waar ik te zijnen huize ontelbare West-Vlaamse vrienden en kunstenaars heb ontmoet. Ik heb Cyriel Verschaeve ontmoet die op sommige momenten een ongenaakbare bergrots was. Maar vooral ben ik vriend geweest met Pater Callewaert. Jules, zei ik! We waren alle twee van Torhout en dweepten met dat volk dat van ons was.
En Karel haalt oude anekdoten op… Hij komt stillekes los, terwijl het avondrood zijn romantische verven strijkt op de diepe hemel achter Wynendaeleslot. Karels stemme komt los, stijgt boven ’t herberggepraat, stijgt stilaan boven de gedruktheid van deze dag. Want deze voormiddag stond hij zijn lijkrede te lezen boven het graf van Richard Depoorter.
Dat ongeluk heeft hem geveld. Hij moet nog eens zijn hart kunnen luchten, nog eens aan zijn ogen wrijven…. En zo zien we meteen hoe geren hij zijn coureurs ziet. We reiken een hand om hem uit de narigheid van deze dag te eisen, doen hem vertellen over zijn jeugd, over zijn volk.
En we ondervinden dat hij de eigenheden der West-Vlaamse vertelselkunst volkaraat bezit. Hij ket en karbonkelt met de woorden en de wendingen van ’t volk, grijpt naar uw hart, betintelt en betovert u. Paster Huys die ‘Baeckelandt’ vertelde; Jules Leroy die ‘Pietje de Pensjager’ vertelt; Vanhee die poetsen bakt in ”t Manneke uit de Mane’; Warden Oom die zijn ‘Trimard’ vertelt; Achiel Denys die een halve stad deed stuipen krijgen van te lachen. Allen heeft hij gekend en van allen heeft hij iets: iets dat hem een plaatske zou bezorgd hebben in ‘De Vlaamse Koppen’ van pastoor Verriest.
Hij stapt in de achterhoede, hij is een van de laatsten. Want bovengenoemden zijn reeds bij de Heer. We moeten nog met een lantaarn gaan zoeken bij klaren dage om er nog te vinden. Goddank, we hebben nog Streuvels, de zonne. En enkele sterren zouden we nog kunnen noemen: de Wolf te Brugge, en de opschietende dagsterre daar entwaar aan de Roeselaarse hemel, die beroemd wordt met zijn ‘Peégie’, en pastoor Aug. Benoot te Ieper, de stille werker en bezieler.
En Karel, een der laatsten van dit eigen ras, een sperke van Gezelle in zijn ziele, een zwaai van Noorders were in zijn woorden, een klop van deze met zweet en bloed gedrukte aarde in zijn hart. Karel, een schone vent, zeiden we. Een kop! Een West-Vlaamse kop. We salueren!
Maar met dit alles zijn we van de werke weg. We moeten nog wat over zijn leven vertellen. Van fleskeswas bij de apotheker werd hij loopjongen van een kruidenierswinkel, om in de Scala te eindigen als loopjongen en verkoper van programma’s. Verdiende wel geld, had 25 frank over, en kocht er mede een velo. De eerste van zijn dorp!
Op slag was hij gewonnen voor de wielersport. Hoe hij begon te schrijven, hoe hij ‘Sportwereld’ hielp uit de grond stampen, dat is gekend. En er is niemand onder u die nog nooit iets van Karel las? Heel Vlaanderen leest en smekt van zijn sportverslagen. Want hij kan wat een ander niet kan, hij is kunstenaar in dit volk. Hij kan bezielen, leiden, opvoeden.
Hij zegt ronduit zijn gedachte, slaat en geneest, jegens zijn coureurs. Kortom; hij is een vriend en vader voor hen. Hij heeft in de spierkracht een ziel ontdekt, een school van wilskracht, een berg van schoonheid…Och, laten we er geen woorden aan verspillen. Lees eens het werk, dat zopas verscheen ‘Mensen en Dingen uit de Ronde van Frankrijk’! Ge zult verbluft staan over de kunst en de kennis van deze man, over deze geestdrift en over zijn doorzicht. In enkele weken tijds werden duizenden exemplaren verkocht. Reeds waren er duizenden besteld, toen het boek nog op de persen liep.
Nu is Karel terug naar de Ronde. Voor de vijfentwintigste keer. Met een onverminderde begeerte naar werken en leiden. Want een werker is hij. 18 uur daags. Bel hem ’s morgens op, hij zit reeds aan ’t bureel en in een hoek of kant van een velokoers staat hij zijn verslag te schrijven.
Natuurlijk werd hij ook ‘verdacht’ omdat hij tijdens de oorlog een beetje sport schreef voor de ontspanning van de lijdende gemeenschap. Maar hij is groter dan ooit uit deze verdachtmaking opgestaan!
Karel, uw volk leest u! Met duizenden zullen we uw nieuw boek verslinden. Met duizenden zullen we het willen bezitten. Omdat ze er u in terugvinden.
Mocht gij nog lange jaren bij ons blijven! Want dit volk heeft u nodig. Gij kunt vuur jagen in dit volk, gij kunt courage geven, gij kunt ons helpen groot en gelukkig te worden. Ja, ook door uw woord over de sport.
Uw schalkse mach, uw kloek gebaar, uw Vlaams en warmbloedig hart blijven we meer dan ooit nodig hebben. En uw eerlijke strijdvaardigheid voor al wat recht en edel is!
Al deze dingen zijn een spiegel van eeuwenoude gaven van ons volk. Het volk vindt zichzelf in u terug. Het roept met ons ‘houd u goed Karel Van Wynendaele’
–
Uit ‘De Poperingenaar’ van 3 juli 1948 – www.historischekranten.be