Het jaar 1087 brengt rampzalige toestanden met zich mee voor Vlaanderen. Een verschrikkelijke aardbeving scheurt de dijken van de zee en de oevers van de rivieren waardoor heel het land onder water komt te staan. De ramp staat genoteerd op 13 augustus met Oudenburg als epicentrum van de beving. Twee dagen later sterft de redder van het vaderland, Arnoldus de bisschop van Soissons die het bijltje er bij neerlegt in datzelfde Oudenburg. Op 29 augustus 1088 bemerken de bijgelovige inwoners een vurige draak aan de hemel, zo een bangelijk exemplaar dat vurige vuurpijlen in de lucht projecteert. Voor de mensen absoluut een voorbode van nog meer rampzalige toestanden. En inderdaad, bijgelovig of niet, Vlaanderen krijgt te maken met een periode van verwoestende hitte die fataal wordt voor nogal wat bewoners. Een plaag die sommigen omschrijven als ‘de vurige pest’ of ‘het heilig vuur’.
Op 31 oktober 1089 beslist de interim-graaf Robrecht van Jeruzalem dat de proost van Sint-Donaas voortaan ook kanselier van Vlaanderen zal zijn. En dat beide titels erfbaar worden. De proost/kanselier krijgt alle autoriteit over de financiën, de notarissen en de geestelijken. Ik kan gerust spreken van een dictatuur en kan dat best vergelijken met onze koning die in onze tijd een eerste minister zou aanstellen die zijn functie mag doorgeven aan zijn kinderen.
Die bewuste proosdij van Sint-Donaas wordt in die dagen genoemd als ‘de heerlijkheid van het proostschap’ of ”s Graven Heerschap”. Gebieden binnen en buiten Brugge die zich uitstrekken over 43 parochies. In het jaar 1091 keert Robrecht de Fries terug van zijn trip naar het heilig land. Hoeveel paar schoenen hij versleten heeft kom ik niet te weten. Hij neemt zijn intrek in het kasteel van Wijnendale. De heren met wie hij zijn reis had aangevat keren allemaal terug.
Met uitzondering van Boldran, de kasteelheer van Brugge die tijdens de terugkeer door zijn ondergeschikte Erembald tijdens het plassen in zee (of in de Schelde?) werd gekieperd. Ik raad mijn lezers aan om de naam van Erembald even te memoriseren aangezien hij en zijn familie binnen afzienbare tijd de hoofdrolspelers zullen worden van een groot drama dat Vlaanderen tot in het diepste van zijn ziel zal raken. Ik kan alvast meegeven dat de bewuste Erembald een affaire had met Boldrans vrouw Dedde (of Duva) en dat hij zich na de dood van zijn rivaal meester maakt van zijn kasteel én van diens echtgenote en daarmee een fameuze machtspositie in de schoot geworpen krijgt.
Robrecht de Fries verrast de Vlaamse clerus kort na zijn terugkeer met een nieuwe wet die bepaalt dat de eigendommen van gestorven geestelijken automatisch geërfd worden door de graaf zelf als enige erfgenaam. De katholieke poppen gaan natuurlijk aan het dansen.
Deze brutale wet zorgt voor groot tumult bij de geestelijken in Vlaanderen. Er zijn beslist heel wat eindeloze discussies en dreigementen nodig om deze wet te doen intrekken. Robrecht zwicht uiteindelijk en herstelt zich door het aan zijn opvolgers verboden te maken om ooit nog aan de geestelijke centen te zitten. In 1093, tijdens de voorbereiding van een oorlog tegen Engeland, sterft Robrecht de Fries schielijk in zijn kasteel te Wijnendale. Hij is net 61 jaar geworden. Dat gebeurt op 2 oktober nadat hij Vlaanderen gedurende 21 jaar heeft bestuurd.
Het compliment dat hij zijn land ‘wijselijk’ geregeerd heeft lijkt me toch wel van de pot gerukt. ‘Hij was een kloekmoedige held’, schrijven ze, ‘genegen om de kwaden te straffen.’ Hij was de man die voor het eerst van het zwaard gebruik maakte om doodstraffen uit te voeren.
Het jaar 1093. Robrecht junior volgt zijn vader nu officieel op als graaf van Vlaanderen. Hij heeft deze functie al een hele tijd uitgeoefend terwijl zijn vader in het buitenland zat en heeft daarbij zeker al de nodige sympathie van de Vlamingen verworven. Robrecht II zet niet te veel op zijn neus en dat fenomeen is op zich al voldoende om de mensen aan zijn kant te krijgen. Het nieuws over zijn eerste regeringsjaren is schaars. Het klimaat zorgt wel voor de nodige zorgen. Tussen 15 oktober 1094 en april 1095 regent het haast ononderbroken over Vlaanderen.
Die langdurige regenval veroorzaakt een ‘woedende’ pest en een grote hongersnood die heel veel inwoners in het graf sleuren. De meeste ogen zijn echter gericht op het oosten waar de Saracenen of de Mohammedanen Palestina in hun macht hebben gekregen waardoor het favoriete bedevaartsoord van de westerlingen plots zwaar te lijden krijgt onder de invasie van een geloof dat in niets gelijkt op het christendom.
Een arme kluizenaar, met name Pierre l’Ermite (Pieter de Kluizenaar) bindt de kat de bel aan. Hij is onlangs teruggekeerd uit Jeruzalem en getuigt van de rampzalige behandelingen die de christenen ondergaan van de heidense oosterlingen. Eerder al predikte paus Urbanus II op de markt te Clermont dat de christen prinsen en koningen de situatie in het heilig land moeten rechtzetten en dat een algemene mobilisatie voor een heilige kruistocht dé manier is om de hemel te verdienen. In plaats van bedevaarten te organiseren en te bidden zal er nu moeten gevochten worden voor het geloof.
De boodschap van de kerkleider kan maar zo duidelijk zijn. De voorbije jaren hebben de ridders en de krijgsmannen gelijk welke reden dan ook aangegrepen om tegen elkaar te vechten. Nu kunnen ze zich allemaal samen verenigen in een rechtvaardige strijd ter ere van God en zijn kerk. Graaf Robrecht die op dat moment deelneemt aan een tornooi aan de Scarpe bij Anchin geeft er aan zijn landgenoten zijn voornemen te kennen dat hij persoonlijk zal deelnemen aan deze sacrale oorlog.
Zijn beslissing om deel te nemen aan deze algemene kruisvaart naar het heilig land dateert van 1096. Vooraleer te vertrekken laat hij zijn 18-jarige echtgenote Clementia (de dochter van Willem I van Bourgondië) als regentes van Vlaanderen erkennen. Daar is hij ondertussen al zes jaar mee getrouwd. Tegen die tijd lopen er zeker al twee mannelijke pagadders rond. Boudewijn van drie jaar en Willem van twee jaar. Op papier is die kleine Boudewijn (nummer zeven) de gedoodverfde troonopvolger en benoemt zijn vader hem dus ook als regent.
Moeder en zoon kunnen rekenen op het advies van de proost van Sint-Donaas die hen zal helpen Vlaanderen te besturen tijdens zijn afwezigheid. Het land is in veilige handen… Nu kan er eindelijk begonnen worden aan de verre krijgstocht. De delegatie is best uitgebreid. Robrechts zuster Gertrudis (ook nog maar 16 jaar) reist mee. Veel edellieden en heren van Vlaanderen staan paraat om mee te trekken. Philippe en Fromoldus de burggraaf en de baljuw van Ieper. Zeger van Kortrijk, Bossaart van Komen, Willem van Wervik, Willem van Mesen, Diederik de Bevere van Diksmuide, Lambrecht van Krombeke en Joseram van Knesselare.
De eerste etappe gaat in de richting van Rome. Onderweg sluiten de Vlamingen zich aan bij Hugo de Grote (de broer van de koning van Frankrijk en graaf van Vermandois), Robert de hertog van Normandië (de broer van de Engelse koning) en Raymond de graaf van Toulouse. In Rome vervoegt de pauselijke gezant Ademarus het gezelschap en samen vertrekken ze nu naar Constantinopel.
Bij de aankomst van alle christelijke legers in de hoofdstad van het Griekse keizerrijk vormen ze samen een ontzaglijke krijgsmacht. Onder hen bevindt zich de legendarische Godfried van Bouillon. De halve manen van de Muzelmannen sidderen en verbleken bij het zien van deze troepenontplooiing. Dat beweren de geschiedschrijvers toch al dan niet terecht. De westerse ridders tonen zich in elk geval opgeblazen en driftig om hun eigen bloed te vergieten op de plek waar dat van Jezus ooit vloeide.
De eerste stad die ze moeten veroveren is Nicea, welbekend om het legendarische concilie van het jaar 325. Sultan Suleyman beseft de dreiging en belegt de stad met 100.000 ruiters, het equivalent van de westerse troepen. Tijdens een rechtstreekse confrontatie tonen de westerlingen grote dapperheid. De Vlamingen met graaf Robrecht voorop vechten er als leeuwen en zorgen er mee voor dat er 30.000 Saracenen in het zand bijten terwijl de rest op de vlucht slaat.
Begin juli 1097 is de verovering van Nicea een feit. In de afloop van de strijd krijgt Robrecht van de anderen de opdracht om de controle te verwerven over de buitengebieden daar in de regio van klein Azië. Onderweg neemt de graaf verscheidene dorpen en steden in terwijl zijn zuster Gertrudis niet van zijn zijde wijkt. Robrecht II maakt er zijn naam van ‘Ridder van Sint-Joris’ bij de Grieken tot ‘Het zwaard van de christenen’ bij de Turken.
Dat betekent geenszins dat de tocht van Nicea naar Antiochië over rozen loopt. Het christenleger ondervindt de ene moeilijkheid na de andere en bereikt pas na veel ontberingen deze stad op 21 oktober 1097. Antiochië biedt zich aan als een onneembare vesting. Met een vestingsmuur van drie uur stappen in de omtrek, voorzien van 130 torens zal dit geen gemakkelijke taak zijn om zich hier een toegang te forceren. Binnen de stad krioelt het van de burgers en de Saracenen die er gemakkelijk kunnen schuilen.
De verdedigers slaan elke aanval af, er gaat geen dag voorbij zonder dat dit gebeurt. Na een belegering van maanden moeten de westerlingen tot hun ontzetting vaststellen dat ze zelf omsingeld zijn door een Turks leger dat nog groter is dan dat van hen. Bij de schermutselingen blijven ze meestal wel aan de winnende hand. Toch komen ze in grote moeilijkheden wanneer de christelijke legers met een groot tekort aan levensmiddelen te kampen krijgen, natuurlijk omdat ze van alle kanten ingesloten zitten. Het valt te vrezen dat ze zullen moeten kiezen tussen de hongerdood of een schandelijke aftocht.
En opnieuw is het onze Robrecht die de situatie oplost. Op een bepaalde ochtend trekt hij met 12.000 man weg uit zijn legerplaats, verhuist naar een rijke provincie in de buurt en slaagt er daar in om een reusachtige buit van wijn, beesten, graan en andere eetwaren te schavelen. De westerlingen kunnen er zeker twee maanden mee voort. Na een beleg van zeven maanden komen die van ons tot het besef dat een algemene aanval het enig overgebleven middel is om alsnog succes te boeken. De keuze is eenvoudig: winnen of sterven.
Eerst breken ze door de omsingeling en doden er 1.500 Turkse officieren waaronder 12 emirs. De geschiedschrijvers beginnen zelf niet eens te tellen aan het aantal doden onder de gewone strijders. Daarna vatten de christenen een razende aanval aan op de stad zelf. Dank zij de hulp van een overloper, de Turk Pyrrhus die hen tijdens de nachtelijke uren via één van de versterkte torens binnenlaat. De kruisvaarders zijn nu eindelijk binnengedrongen in Antiochië. Daarna gaat het snel.
Eerst een massamoord op 20.000 Turken met inbegrip van hun commandant Cassiaen en daarna planten de westerlingen het kruis op de wallen van deze stad. Ze sparen daarbij het leven van de burgers en de christelijke inwoners. Dit gebeurt allemaal op de 31ste mei van het jaar 1098.
Dit is een fragment uit Boek 9 van De Kronieken van de Westhoek