Je moet je vijanden beminnen, maar je moet er geen koeken voor bakken
Spreuken en zegswijzen uit de omstreken van Brugge
Koeken en Stuiten
+ Rijke mensens ziekte en arme mensens koekebak rieken ver.
+ De naastenliefde zegt: ‘je moet je vijanden beminnen, maar je moet er geen koeken voor bakken’.
+ Al volk van dezelfde soorte: “t Is al koeke van één deeg’ – “t is al van dezelfde bakte’.
+ Op de hofstee was ’t gebruik dat de helft van de koeken met boter gesmeerd werden en de overige in de melkteel gedoopt; ’t gezegde is spreekwoordelijk gebleven aan tafel: ‘Zet u maar bij, vijve met boter en zesse met melk’.
+ Wie bleek van wezen is: “t Is gelijk een hetekoeke. – ’t Is gelijk een pannekoeke. – ’t Is gelijk een afgelekte boterham’.
Grof spotrijmpje voor een vuile vrouw:
+ Recht over mijn deur woont vuile Brigiete En van hetekoeken moet je veel sch … ‘.
+ Kinderen die nooit verzadigd zijn: ‘Ze zouden koeken eten dat hun oren afvallen’.
+ Een brave slore van een vrouw is: ‘een zoetekoeke’, ‘een koekestute’.
+ Een bedreiging van moeder: “k Ga je algauw een taarte – een patee – achter jen oren draaien!’.
+ Van een vrouw die vies kijkt zegt men: ‘Ze mag gelijk geen taartjes’, of’ geen koekjes’.
+ Domweg zitten kijken en niets doen: ‘Ze zit daar gelijk een baktaarte’.
Met ’t overschotje van de brooddeeg bakt de boerin: ‘een ove(n)koek’ of ‘een mol’. Ook ’t restje taartedeeg wordt in ‘een mol’ gebakken. Appels die na het brood in den oven gebakken worden zijn: ‘ove(n)jongen’.
Bij vergelijking spreekt men van bakken als ’t vriest: “t Is van de nacht een koeke gebakken’. Of “t Is wel een schijve gebakken’. Vgl.: ‘We krijgen nog een bakte’ (sneeuw).
Koekeboterhammen worden soms met ‘hammesmout’ of ‘hespesmout’ gesmeerd. Boerebrood wordt met smout ‘gebreed’.
Dan wordt er lachend gevraagd: ‘Zijn het boterhammen of smouterhammen?’.
+ Als ze de stuiten vet smeren: ‘We gaan ze plafonneren dat er niet doorregent’.
+ Een zuinige huisvrouw berispt dan: ‘Is je vader misschien plakker?’.
+ Je moet de middelweg kiezen ofze zeggen platweg: ‘Boter aan je gat smeren en droge brood eten, dat is doodzonde’.
+ Je kunt het niet al hebben, een vette maarte en veel boter in de kelder’.
+ Een verwijtsel voor iemand met glad gestreken haar: ‘Boter aan ’t haar’.
Vet en Smeer
+ We doen ons wel vandage: “t Is vetpot vandage’ (b.v. op Vette Dinsdag).
+ Waar het goed van de kost is wordt er geboft: “t Is daar een vettekot’.
+ Wie maar een klein inkomen, een mager bestaan heeft klaagt: “k Moet daarmee geen vette soppen eten’ – ‘geen vette brokken weken’.
In de vasten moeten de lekkerbekken hun ‘lekkertand’ uittrekken en ’t is bovendien dikwijls magere of ‘blende soepe’. Van zulke soep zegt men: ‘Ze is zo vet als pompewater’. Daar er geen ‘vetogen’ opstaan wordt er soms ook gezegd: ‘Soepke, soepke ik zie u wel, maar gij ziet mij niet’.
+ En om te zeggen dat het de moeite niet meer is u met die zaak te bemoeien: ‘O! ’t vet is er van af’. Of: ‘Hij is met al ’t vet weggelopen’.
+ Ge moet met een kleintje tevreden zijn: “t Is beter een luis in de pot of geen vet’.
+ Wie zich met iets niet kan getroosten verzucht: ”k Ben daar vet mee!’.
+ Van een slordige vrouw: ‘Ge zoudt soepe van heur schorte koken’.
+ Een nietweerd van een vint wordt verweten: ‘Dat is een soepe van een vint! ‘.
+ Iemand die dik en vet is: ‘Hij is zo vet als een zwijn, – als een osse, – als een stier. – Hij heeft een stiemekke. – Hij staat ottervet’.
+ Van een buitengewoon dikke vent: ‘Hij loopt met zijn vet te koop. – Ge zoudt hem uit zijn vet schudden. – ’t Is een vetlegger. – Hij teert op zijn vet. – Hij leeft van zijn smeer’.
+ Met de betekenis, hij leeft op andermans kosten: ‘Hij leeft op ’t smeer van een ander’.
+ Als al het eten op is: ‘Wij hebben het al opgesmeerd’.
+ Een magere zegt: “k Slachte ik van de geitebukken, ‘k drage mijn vet van binnen’.
+ Een streusche dikke vrouw is: ‘zo vet als een slekke’ – ‘ze is slekkevet’ – ‘is me dat een vette poef’ – “t beeft al dat er aan is, ’t is gelijk klutterbouillong’ – ‘is me dat een vooruit, er kan een zwane op broe’n’.
+ Maar al dat vet voorspelt niets goeds want: ‘Vroeg vet is vroeg in de kuipe’.
Nog anders:
+ Vroeg vet is vroeg rot, Vroeg rot is vroeg in de pot’.
+ Mensen die zich geen zorgen maken: ‘Zij vetten daar in de vuiligheid en de miserie’.
+ Een winste buiten verwachting: ‘Dat is een vetje’.
+ Een gewaagde mop is ‘een vetten’.
Als vader een goede pandoeringe geeft: “k Ga hem een keer goed invetten’. “k Ga hem goed insmeren’. Nog anders: ”k Ga hem alzo een smeringe geven’. Met de betekenis: ‘k Heb z’eens goed de lesse gespeld: ”k Heb z’een keer goed afgesmeerd’.
+ Een piepende wagen is ‘met vogeljongen ingevet’.
Vlees en spek
In de buiten waren er maar weinig beenhouwerijen; het koeivlees werd voorafbesteld of in de stad gekocht en ook in ’t beenhuis in d’Halle. Iedereen slachtte een zwijn en had gezouten vlees in de kuip; in de stad waren er ‘zwijnebaken’ of ‘spekslagers’.
+ Iets dat voor u niet bestemd is: ‘Dat is geen spek voor uwen bek’.
+ Wanneer men bedekt wil vragen naar de herkomst van uw onverwacht bezoek of van dienstvolk: ‘Wat voor vlees hebt ge daar in de kuipe?’.
+ Goede waar prijst zichzelf: ‘Goe’ hespe vraagt geen mostaard’.
+ Ge moet het ene met het andere nemen: ‘Geen vlees zonder benen’.
+ Ge moet daar niet meer over zagen: ‘Ge moet niet altijd aan ’t zelfde been knauwen’.
+ Als het al ‘opgesmeerd’ is binst de kermis wordt er lachend gezegd: ‘We gaan venditie houden in de lege beurzen en d’hespebenen’.
+ Een onverschilligaard en ‘een broekvager’ zegt: “k Vaag er mijn hespebeen aan’.
+ Tegen iemand die al te veel hangt en ligt: ‘Kunt g’uw vlees niet dragen? geef het aan den hond!’.
De boerin die in de vasten vlees te eten gegeven had bad ’s avonds: “t gebed voor ons vlees’. Kortwoners aten weinig vlees; ’s noens was het ‘kaantjes sause’ of ‘blende keuns’: gestoofde ajuin met een laurierblad en een dreupeltje azijn. Geen wonder dat ze informeerden: ‘Was er daar vlees bij?’ ’t Antwoord was: ‘Ja ’teen kaantje vlees!’ of: ‘Ja ’t lochtingvlees’ (groensel).
Uit Biekorf jaargang 1956


