Je had toen ook overtijd, de heksen waren nogal tamelijk wel vertegenwoordigd op de boerhoven. En er was hier ook op een plaats, in een boerhof – en dat moet ook gebeurd zijn al de kanten van ’t Onze Heertjesbos, ’t moet aldaar entwaar gebeurd zijn dat – en de mensen, er was daar een koe die moest kabel. Zo natuurlijk, al de gebuurs en de boeren en al van in ’t rond, daar, gingen gaan helpen voor ’t kalf uit te trekken. En ze trokken, en de koe beurelde nogal stijf. Ze kalfde niet gemakkelijk. En ze kregen dat kalf eigenlijk niet, ’t was nog slecht of slecht kalven: ze kregen ’t niet uit!
En ’t was al lang dat ze aan het trekken waren aan dat beest aan ’t tergen natuurlijk – de stallen, dat is al met twee deuren en die halve deur, de opperste deur was open – en er komt alzo een oud vrouwmens, die natuurlijk gekend was voor een heks, en ze legde haar armen alzo over die halve deur.
En zegt ze alzo, op haar gemak weg: ‘Wel mensen, gaat het niet dè, met jullie? Hebben jullie zulk een rooi? En hoe komt dat?’ En natuurlijk, de boer verkende ze en hij pakte een greep en hij sloeg erachter, en hij zei: ‘Ah, gij lelijke ros, we weten nu waardoor dat ’t niet gaat!’ En de boer een eind lijk erachter gezeten. En toen hebben ze dat kalf uitgekregen, ze hebben het toe uitgekregen, ja, ze moet ze toen laten voortdoen hebben. En dat vrouwmens is nog niet eindelijk veel jaren dooid, wè, nee, en ze woonde entwaar aan de Provense steenweg.