Vroeger waren de barbiers de aangewezen heelmeesters. De aderlating was toen de meest doeltreffende remedie voor alle kwalen. De barbiers waren gewoon met scheermessen om te gaan en bleken dus de aangewezen personen om aders te laten.
In de Brugse Sint-Jacobkerk hangt er achter de predikstoel een schilderij van Lanceloot Blondeel, die in 1553 besteld werd door het Barbiersambacht. Het stelt de legende voor van de HH. Cosmas en Damianus, twee geneesheren uit Silicië, die in 285 de marteldood stierven voor hun geloof. Deze Heiligen waren de patronen van de heelmeesters en de barbiers. De H. Cosmas staat er verbeeld met een doctorspet op het hoofd, in zijn handen houdt hij een fles en een rol perkament. De H. Damianus met brede hoed op, draagt een pot zalf en een spatel. Rondom deze versieringen ziet men tussen de overdreven architecturale versieringen de voorstelling van de marteling van deze heiligen. Dit schilderij diende vroeger als retabel voor het altaar van de kapel van de barbiers in de Sint-Jacobqkerk.
Vroeger waren de barbiers de aangewezen heelmeesters. De aderlating was toen de meest doeltreffende remedie voor alle kwalen. De barbiers waren gewoon met scheermessen om te gaan en bleken dus de aangewezen personen om aders te laten.
In de oudste keure van geneesheren, apothekers en heelmeesters van Ieper, die dagtekent uit het begin van de 14de eeuw, wordt over de heelmeesters bepaald dat ze hun ambt, slechts mochten uitoefenen na een bekwaamheidsproef afgenomen door de gezworen meesters van de stad. Ze, moesten ook zweren dat ze niemand nodeloos zouden bewerken: ‘ke il ne tallteront, ni rongeront nului (niemand) sans nécessiteit’.
Van daar het groot belang van het barbiersambacht in de middeleeuwen. Zijn leden scheerden niet alleen, ze trokken ook tanden, verzorgden wonden en deden aderlatingen.
Vooraleer als meester aangenomen te worden moesten de barbiers een mondelinge proef afleggen. Deze ging over de bepaling van een ader; de opsomming van de aders die mochten geopend worden, de gevolgen van een slechte of voorbarige aderlating en de beschrijving van de bijzonderste lichaamsdelen.
Als praktische proef moesten de kandidaten een baard inzepen en scheren, scheermessen en lancetten schoonmaken en slijpen, een verband aanleggen en drie aderlatingen verrichten: één op de arm, één op de band en de derde op de dij en van de patïent. Wie niet lukte in het examen moest nog een jaar in de leer gaan en werd daarna opnieuw tot de proef toegelaten.
Het onderscheid tussen een heelmeester en een geneesheer (deze laatste had meestal aan een hogeschool gestudeerd) wordt ons gegeven in het ‘Livre des Mestiers’, een handboekje om Frans en Vlaams te leren, dat rond 1340 door een Brugse schoolmeester opgesteld werd.
De heelmeester verzorgt de uitwendige kwalen: wonden en zweren, die genezen worden ‘met salven ende plaestren’; hij snijdt de steen uit de blaas, en geneest de nierstenen en de breuken bij middel van dranken. De geneesheer ‘besiet d’orinen’ waaruit hij kan afleiden als de mensen ‘onghesont’ zijn. Wanneer ze ziek bevonden worden, geneest hij ze van de hoofdpijn, van de zieke ogen, van de tandpijn en van de koortsen.
Het steensnijden uit de blaas was de enige grote heelkundige bewerking die mocht verricht worden zonder de toelating van het stedelijke magistraat. Voor ieder van de andere grote heelkundige bewerkingen was een toelating vereist.
De meest voorkomende heelkundige bewerking was het aderlaten. Indien dit slecht uitgevoerd was, had de patiënt recht op schadevergoeding. Om te beletten dat het bloed van de zieken zou gebruikt worden om varkens te mesten, waarvan het vlees dan later de ziekte zou overdragen op andere mensen, bezat iedere stad haar bloedput. Ieder dag ging de knecht van het barbiersambacht het bloed van de patienten ophalen bij de barbiers en stortte het in de stedelijke bloedput. Om dezelfde reden was het aan de barbiers verboden varkens te houden.
Te Brugge vinden we achtereenvolgens drie bloedputten. De oudste lag bij het Magdalenagasthuis tussen de Boeverie- en Smedepoorten. In 1336 werd deze put vervangen door een nieuwe bloedput bij Tillegem en in de 16de eeuw werd een derde put aangelegd bij de stadsvestlng op het einde van de huidige Beenhouwersstraat. Dit gewest noemen de oude Bruggelingen nog altijd ‘den Bloepit’.
Het Brugse ambacht der barbiers en heelmeesters had alleen het recht te scheren en zieken te verzorgen binnen de stad Brugge. Zoals voor de andere ambachten werd dit voorrecht slechts opgeheven gedurende de Meifoor; vreemde heelmeesters kwamen dan op de Markt zetelen, waar ze meestal tanden trokken. Wanneer ze dit aandurfden buiten de vrije meifoor of Brugse jaarmarkt, werden ze gestraft.
Alhoewel de geneesheren talrijker werden in de steden, toch lieten ze de heelkundige praktijk over aan de barbiers-surgyns, daar de chirurgie aanzien werd als een wetenschap van mindere rang. De middeleeuwse vooroordelen tegen het bloedvergieten verboden de heelkunde aan de gediplomeerde dokters. Bijna al de barbiers-surgyns, die geen wetenschappelijke opleiding hadden genoten, beoefenden ook de geneeskunde; ze waren bij het volk veel beter gezien dan de heelmeesters, zoals het nu soms nog gebeurd met kwakzalvers.
Een eerste verbetering werd in de steden ingevoerd door het oprichten van een plaatselijke geneeskundige commissie, het ‘Collegium Medicum’, dat zorgde voor een grondiger vorming van de genees- en heelmeesters. Wie in de stad de genees- of heelkunde wilde uitoefenen, moest voor de commissie een proef afleggen.
Toch waren er in de steden nog vrouwen die zich met geneeskunde onledig hielden en die roekeloos met vergift omgingen. Ze werden meestal verdacht van toverij. Een ervan, die te Brugge door de vrouw van een dokter werd aangeklaagd als toverheks, hield haar onschuld staande op de pijnbank. Na de foltering verklaarde ze ‘niemant gheïndert thebben, dan haer devoir ghedaen thebben int cureren ende medicineren, hoe wel dat niet altyts wel en vergaet’. Ze werd voor vijf-en-twintig jaren uit het graafschap Vlaanderen gebannen.
Op de buiten waren er geen geneesheren en bleven de barbiers de enige aangewezen personen voor de heelkundige bewerkingen en ook voor de geneeskundige zorgen. Ze waren weinig geleerd en beschikten over enkele receptenboeken, meestal notaboekjes waarin ze een keur van recepten en medecijnen aantekenden, iedere maal al ze iets nieuws vernamen.
We bezitten het notaboekje van twee barbiers uit dezelfde familie, die te Harelbeke werkzaam waren rond 1700. Het opschrift ervan toont duidelijk dat het bier gaat om geneeskundige zórgen: ‘ Remedieboek en recepten om zalven te maken, om alle soorten van accidenten en kwetsuren te genezen’:
Dit boekje is in een onmogelijke taal opgesteld en krioelt van de fouten. Zijn schrijvers hadden zeker slechts weinig lager onderwijs genoten. Tussen de recepten staan er rekeningen van barbieren en van geneeskundige verzorging. Met de bijzonderste ingezetenen sloten onze barbiers een overeenkomst om ze voor een gans jaar te barbieren. De recepten geven remediën aan voor het genezen van ‘fledersyn’, ‘canteirens’, ‘uyt teerynghe’, ‘seere keele’, ‘corten aasern’, ‘camergaen’, speen, water, langdurige koorts, ‘sijiatica’, krauwte, brandwonden, ‘roose’, beroerdheid, gebroken ribben, ‘verstopte moeder’ en voor het bevorderen van de ‘aerebeyt’.
In deze twee laatste remediën wordt vergift gebruikt, maar de hoeveelheid staat niet vast bepaald: ‘wat savelboom’ (juniperus sabina-bloedfielt), een graan moederkoren (secale cornutum). Het is dan ook niet te verwonderen dat deze geneesmiddelen niet altijd de gewenste uitwerking hadden en mistevredenheid verwekten bij de klanten.
Waarschijnlijk had onze barbier ergens iemand mismeesterd, want hij tekent aan in ‘zijn boekje: ”s navens thussen 12 ende een huere, sijn mijn glaseviensters in stucken gnesleghen, te weeten den 3 Aogst 1722’.
Over het materiaal die door deze barbiers-surgyns gebruikt werd weten we weinig. In de inventaris van het sterfhuis van de meester-surgyn Jacobus Donche, overleden te Gijverinkhove in 1720, vinden we vier boeken over geneeskunde en heelkunde, enkele instrumenten die niet nader bepaald worden omdat ze waarschijnlijk van weinig belang waren, verder potten en flessen, zalven, geneeskundige kruiden, drie bekkens en vier scheermessen.
Reeds op 18 November 1623 was in Vlaanderen de uitoefening van de geneeskunde verboden aan alwie niet drager was van het diploma van licenciaat of doctor in de geneeskunde van de Leuvense. Universiteit.
Het plakkaat van 27 Juli i724 bracht een grondige verbetering in de geneeskundige dienst van het platte land. Niemand mocht er ‘de chirurgie excerceeren’ noch ‘medicamenten prescriberen’ zonder door een collegie der Medecijnen of een Universiteit aangenomen te zijn. De onderzoekscommissie. moest bestaan uit een dokter, een apotheker en een chirurgijn. Van toen af werden de barbiers gescheiden van de heelmeesters, wat reeds honderd jaren vroeger in de steden was geschied.
Het decreet van 8 Februari 1753 ging nog verder, het verbood aan de heelmeesters van het platteland geneesmiddelen te leveren aan hun zieken.
In 1756 zien we dat al wie twee jaren bi} een chirurgijn in de leer ging en daarna door een geneeskundige commissie aangenomen werd, het ambt van heelmeester mocht uitoefenen.
Sedertdien is veel veranderd. Ieder dokter in de geneeskunde is nu ook dokter in de heelkunde en de verloskunde. Het middeleeuwse vooroordeel tegen het bloedvergieten is heel en al verdwenen.
–
Jos. De Smet in ’t Beertje – volkskundige alamanak – van 1948


                                        
                
                