In 842 spoelen de Noormannen via het Friese Katwijk de Morinische kustlijn binnen. De pagi Mempiscus en Flandrensis zullen het geweten hebben. Nieuwpoort, Zuydcoote, Mardyck, Sangatte, Wissant, Boulogne en Quentovic worden zwaar geteisterd en vernield.
Het gerucht van de barbaarse inval verspreidt zich als een lopend vuur naar het binnenland. De bevolking is dodelijk verschrikt en vlucht weg voor de dreigende ravages. Ze verlaten in paniek hun steden en hun kloosters. De kerken worden achtergelaten. Ze reppen zich met man en macht naar Sithiu, dat in de 7de eeuw nog Hebbingeham noemt en later zal omgedoopt worden in St.-Omer. Sithiu geldt in die dagen als een belangrijke versterking. Ze verschuilen zich hier met al hun kostbaarheden. De kerkschatten en de relieken van de heiligen worden angstig verborgen gehouden voor de grijpgrage handen.
Niet alles kan in veiligheid gebracht worden in St.-Omer. De geestelijken verstoppen hun overvloedige rijkdommen in uitgegraven depots onder de grond. In Villers-Plouich, in de buurt van Arras, wordt een galerie van 24 kamers uitgehakt in de stenen. In Bellinghem wordt een complex en verschillende verdiepingen tellend onderaards netwerk van gangen en overwelfde kamers aangelegd. In Hermies ontdekken spelende kinderen in 1840 een ondergrondse ruimte (l’énigme des muches) die bestaat uit acht straten en zowat achthonderd cellen.
De raids volgen elkaar op. In 845 steken de Noormannen de abdij van Sithiu in brand. Lodewijk de Duitser, kleinzoon van Karel de Grote onderhandelt koortsachtig met de Deense koning Erik om tot een vredesbestand te komen dat er uiteindelijk ook komt in 847 met het verdrag van Meerssen. De Frankische koningen proberen de Vikingen te paaien door hen grote grondgebieden in leen aan te bieden. Maar wat baat het allemaal?
Het gevaar komt vooral vanuit Nederland waar de Deense broers Harald en Rorik de scepter zwaaien. Na de dood van Harald verbreekt Rorik zijn overeenkomst en maakt hij goede vriendjes met zijn neef Godfred Haraldson. In 850 duiken hun troepen opnieuw op aan de mondingen van de Schelde en de Seine. De gouw van Mempiscus en de regio van Terwaan hebben het weer zweten. In 853 geeft Karel de Kale de opdracht om een inventaris op te maken van de aangerichte schade.
Adelard en Wala, de abten van Sithiu en Corbie, maken deel uit van het onderzoeksteam. Ze omschrijven de toestand in onze regio als volgt: ‘helaas, deze vuile oorlog heeft ons leger verwoest, er wonen noch amper mensen in onze steden en de schaarse achtergebleven inwoners hebben hun kracht en hun moed verloren.
Het krioelt van de vreemde snuiters die er voor hebben gezorgd dat de bevolking zo goed als uitgeroeid is. Het aantal in brand gestoken dorpen en steden is amper te tellen.’ In 856 wordt Parijs een tweede keer aangevallen door de Noormannen. Nieuwpoort krijgt opnieuw bezoek in het jaar 861 wanneer de reusachtige vloot van aanvoerder Weland er voor anker gaat. Een ooggetuige vertelt dat de zee bedekt is met schepen. Precies een woud van masten waar het krioelt van vervaarlijk uitziende mensen. Zeg maar roofdieren. De horde verspreidt zich over het land en volgt de loop van de Ijzer. Overdag houden ze zich schuil en ’s nachts trekken ze verder richting Sithiu waar de rijkdom hen toelacht. Onderweg steken ze de abdij van Wormhout in brand. In de vroege morgen van de zaterdag voor Sinksen bereiken ze hun doel. In het klooster zijn er maar vier geestelijken overgebleven.
Priester Worard is de oudste. Hij wordt bijgestaan door de diakens Winetbold en Gerwald en de jonge Reginhard. Samen wachten ze onverstoorbaar op de komst van de barbaren. Ze weigeren om te antwoorden op de vraag waar de kostbare relieken zich bevinden. Er komt foltering bij te pas. Maar ze blijven zwijgen. Worard en Reginhard worden doodgemarteld. De andere twee kunnen ontkomen. Het is de voorbode van nog meer geweld. Heel Morinië wordt het slachtoffer van brandstichtingen. Terwaan wordt met de grond gelijk gemaakt. Bisschop Humfrid ziet het niet meer zitten en wil er de brui aan geven maar paus Nicolas kan hem overtuigen om te blijven. St.-Valery, Amiens en St.-Quentin vallen ondertussen ook al ten prooi van de woestelingen.
Karel de Kale kan ze uiteindelijk tot staan brengen met de belofte van 3.000 zilveren ponden, maar nog voor dat het geld klaar is, eist Weland al 5.000 ponden. En ook hele kuddes vee en graan moeten ze hebben. In het eens zo machtige rijk van Karel de Grote, heerst een nooit geziene chaos en desorganisatie. En wees er maar gerust van dat de Noormannen dat in de gaten hebben. In 863 schenkt Karel de Grote Vlaanderen en Artesië aan zijn dochter Judith en wordt zijn schoonzoon Boudewijn met de Ijzeren Arm de leenheer van het nieuwe Vlaanderen. Hij krijgt de opdracht om te waken over Vlaanderen. Een bijna onmogelijke opdracht. Hier en daar bouwt hij versterkte burchten. Ook in Bergues en Dunkerque.
Als Karel de Kale in 877 overlijdt, is de stad St.-Omer weer verrezen rond de heropgebouwde abdij. Maar dan volgt er weer een moordende raid die nog bloediger en furieuzer is dan de vorige en die zich deze keer vooral op Vlaanderen schijnt toe te spitsen. De nieuwe terreur sleept drie jaar aan. De bruutzakken blijven maar komen. Wie al eens ontsnapt aan hun geweld mag er zeker van zijn dat hij de volgende keer prijs zal hebben. Geen toren blijft nog overeind staan.
Geen enkele stad of dorp ontsnapt aan de vlammen. Geen hut of huis resteert er waar de inwoners niet zijn afgeslacht. In juli is Terwaan nog eens aan de beurt. Wat nog overgebleven is, wordt verder verwoest. De oude bisschopsstad zal de volgende eeuw zo goed als onbewoond blijven. En ook de oude abdij van Sint-Bertinus ondergaat nog eens de gewelddaden van de terroristen. Na een korte oversteek naar Engeland krijgt het arm Vlaanderen weer de volle lading.
Oye, Ieper, Veurne, Steenvoorde, Belle, Watten, Wormhout en Sint-Winoksbergen worden nog maar eens geteisterd en in ruïnes omgetoverd. Het blijft van langs om minder bij gewoon branden, moorden, plunderen en vernielen. Vooral de geestelijken worden het slachtoffer van vreselijke verminkingen en als ze al eens gespaard worden, dan worden ze ontvoerd en gevangen gezet. De milities van graaf Boudewijn proberen wat ze kunnen om de agressie te stoppen.
Hier en daar slagen ze er in om de Noormannen te verslaan maar dat is als water op een hete plaat. Binnen de kortste tijd nemen ze revanche. Na een verloren gevecht in Thun in 879 trekken ze zich terug in versterkte plekken zoals Gent en Kortrijk om er de winter door te brengen. En van daaruit blijven ze de Menapiërs en de Sueven vervolgen en uitroeien. De 23e december van 880 vallen Lobbes en St.-Vaast ten prooi aan de vlammen en, kerstmis of niet, de 25ste december worden Arras en Cambrai nog maar eens onder voet gelopen. Zo gaat het de hele winter door.
De immense ruime tussen de Schelde en de Gironde is veranderd in een wildernis. Op de ruïnes van de verwoeste steden en abdijen groeien nu bomen en bossen waar wilde dieren zich naar hartenlust kunnen uitleven. De Noormannen krijgen nu zelf te maken met hele roedels wolven en met bruine beren. Boudewijn met de Ijzeren Arm blijft echter niet bij de pakken zitten. Hij laat de vernielde steden en kastelen weer opbouwen en versterken.
Rond 902 komen Ieper, Bergues en St.-Omer aan de beurt. De oude kronieken hebben het trouwens vrij regelmatig over de beren in onze streek. De vroegere naam van de abdij van St.-Ghislain, Ursigundus, verwijst ernaar. De naam ‘De Beer’ wordt een erfelijke titel waar Vlaamse heren mee gaan pronken. Woeste tijden zijn het. Elke vorm van cultuur is verdwenen. Na de jaren van Noorse ravages doet hongersnood zijn ultieme werk.
In 891 is er nog eens sprake van de Noormannen die worden teruggeslagen en in 925 eindigt deze tragische periode met de stichting van de abdij van Guînes, waar de Deen Sigfried eigenaar wordt van de uitgebreide heerlijkheid. Hij heeft zijn slag thuis gehaald. De verslagen van het concilie van Trosley in 909 omschrijven de toestand in het Vlaanderen van die dagen: ‘er is bijna geen volk meer in de steden, de kloosters en abdijen zijn vernield of liggen in de as, de buitengebieden zijn desolaat en leeg.
Maar de mensen beginnen zich weer te verenigen en samen te wonen. Het is weer al eens de wet van de sterkste die telt. De sterken verdrukken de zwakken. De gewelddaden tegen de arme en ongelukkige sukkelaars houden niet op. De mensen hebben God opgegeven en zijn nu overgeleverd aan hun eigen ondeugden.’
De Vlamingen maken stilaan weer werk van hun verdediging. In 932 bouwt Everard op de top van de Groenberg van Sint-Winoksbergen (Bergues) een burcht die de ‘renaissance’ van het leven in Vlaanderen illustreert. In 958 krijgt Duinkerke van graaf Boudewijn III een gordel van muren. Wanneer die in 964 op bezoek komt om die bouwwerken wat te activeren, sterft de sterke man van Vlaanderen trouwens een plotse dood. Hier en daar zijn vreemdelingen zich komen vestigen, maar ze worden weggejaagd.
Met wat financiële hulp van de paus, kan Boudewijn IV verder gaan met de heropbouw van zijn graafschap. De versterkingen van Diksmuide, Ieper, Veurne, Bergen worden gebouwd. De expertise van Arnulf de Bevere komt bijzonder goed van pas. Dat leren we in de geschiedenis van Diksmuide. In 1162, 1170 en 1185 wordt er nog maar eens gesproken over Normandische piraten. Deze keer is er geen sprake maar van georganiseerde aanvallen, ze hebben meer de allure van zeerovers en de Vlaamse afweer houdt goed stand.
Dit is een fragment uit Boek 4 van De Kronieken van de Westhoek