In 1468 wordt Vlaanderen geteisterd door valse reeuwers die profiteren van de pest om overal mensen te vergiftigen en met hun eigendommen aan de haal gaan. Zo bijvoorbeeld een zekere Willem Matthys, een ‘scheur-kapproen’ van Diksmuide die op 11 augustus ter dood wordt veroordeeld wegens de moord op twee Ieperse maagden. De kous in Ieper is nog niet af want wat later wordt ook nog de heer Heyne opgepakt.
Heyne, ‘geboortig van Herentals, met nog enige anderen die ook verscheidene mensen vergeven hadden. Zij wierden op een wagen opgevoerd, naakt wezende van de gordel opwaarts, op de vier hoeken der stad op hun bloot lichaam gestreken met gloeiende ijzers en voor de bezant wederkomende onthoofd.’
Ook in Wervik doen er zich gruwelijke feiten voor. Enkele mannen vinden er niets beter op dan een van de pest gestorven kindje tot moes te koken in een ketel met water en het sop te deponeren in de drinkputten, de fonteinen en de wijwatervaatjes van Wervik. De intentie is duidelijk en sinister: ‘het volk met de pestbacillen te besmetten en te laten sterven.’ In Brugge doen zich gelijkaardige feiten voor. Boze vrouwen houden zich ook al met dergelijke praktijken bezig. Een van hen wordt op 24 september van datzelfde jaar 1468 in het openbaar verbrand.
In januari van 1472 verschijnt een vreselijke komeet aan de hemel, een gevaarte dat zich wel in de slipstream van de maan lijkt te bewegen. Twee jaar later wordt er in Gent een meisje geboren met armen, benen en buik zo groot als die van een volwassen mens. En toch zijn de ‘handekens en de voetjes niet groter als de gene van zulke kinderen gewoonelijk zijn.’ Het onweer van 24 juni 1495 is er een om te onthouden. Een geweldige storm van donder en bliksem.
Om vijf uur in de vroege morgen wordt een Poperingse koopman aan de Sint-Jansbrug van Brugge door de wind opgepikt en voor hij het goed en wel zelf beseft, staat hij in Zeeland. ‘Zonder te weten hoe hij daar geraakte en tot zich zelven gekomen zijnde, keerde hij weder naar huis, maar hij bleef altijd verdraaid van zinnen.’
Ik krijg een overdosis aan Indianenverhalen te verwerken. Een ongeboren kind dat twee weken schreit vanuit de baarmoeder tot het uiteindelijk geboren wordt. ‘Welke geschrei van verscheidene personen gehoord is.’ In Tielt is er een persoon die in het jaar 1508 zelfmoord pleegt door in een gloeiende oven te kruipen. De kronieken vertellen geen snars over zijn beweegredenen.
Ik laat enkele buitenlandse wonderen links liggen. Wat er zich echter voordoet te Rozebeke eist al mijn aandacht op. Misschien is het beter om de pers van die dagen te citeren. ‘In het jaar 1527 gebeurde te Roosbeke, bij Vijve, op de Mandele, een wonderbare zaak. Zekere vrouw, een dood kind gebaard hebbende, was over dit ongeval grootelijks gedroefd, haar nood klagende aan God en de heilige Gandolf die daar vereerd wordt.’
‘Het kind wierd begraven buiten het kerkhof aan het einde van een stal, bij de herberg De Helm, op de 18de oktober. In de gemelde herberg wierd bij dag en nacht zoo een groot gekerm gehoord, dat de gene die daar gehuisvest waren van slaapkamer moesten veranderen. Dit gekerm duurde negen dagen en negen nachten, doch het wierd meest overnacht gehoord.’ ‘De pastoor van de parochie en de oom van het kind, die dit te voren voor boerterij gehouden hadden, wierden van de waarheid overtuigd, want dit gezucht en gekerm kwam zelfs ter oren van de gemelde oom waar hij op het veld bezig was te werken. Dit bewoog hem en de vader van dit kind om het zelve te doen ontgraven.’
‘Men zegt, als het kistje geopend wierd, dat er een liefelijke reuk uitkwam en dat het kind bij het vuur gelegd zijnde, tekens van leven gaf. Daar liepen enige druppelkes geronnen bloed uit zijn neuzeken, zijn leden begonnen te zweten, zijn hartje te kloppen en zijn tongsken te roeren. De pastoor, dit ziende, heeft het kind gedoopt. Na zijn doopsel werd het sterker van leven. Zijne kaakskes begonnen te blozen en het bloedde nog meer als te voren.’
‘Daar kwam van alle kanten volk om dit wonder te zien. Dit kind leefde nog twee dagen na dat het gedoopt was, en betaalde alsdan de schuld van de dood. Het veranderde ogenschijnlijk: zijn bloed werd zwart en zijn ledekens stijf, het begon lelijk te worden en te stinken. Als men het weder in ’t kistjen meende te leggen waar het te vooren in gelegen had, wierd het eene palm te kort gevonden, zoo dat men een ander moest maken naar de lengte van het kind, het welk op twee dagen zo veel gewassen was.’
‘Het wierd de tweede maal begraven in de kapelle van den heiligen Gandolf, ter begeerte van zijn moeder, door mijnheer Joos Ravesteyn, kapelaan, en door de maegdekens van Roosbeke plechtelijk naar het graf gedragen. De pastoor die het doopte was genoemd meester Jan vanden Vivere, gezeid Vivarius, een kunstige dichter en redenaar. Hij heeft op deze geschiedenis gemaakt een schone ballade van 38 gesteertte clausulen, in dewelke hoofdletteren van zijn naam begrepen is.’
‘Zij hangt aldaar in de kerk. Ik deed de gemelde ballade ter zelve plaats uitschrijven op de 18de oktober van 1559, eenendertig jaar na dit voorval. Ik zag beide de zusters van dit kind, met de ene etende en drinkende. Ik deed een nauwkeurig onderzoek op deze geschiedenis en vond niemand die daar tegen zeide. Zij prezen de ouders van dit kind voor zeer godvrezende lieden. Zijn moeder was dit zelve jaar eerst overleden.’
Dit is een fragment uit Boek 6 van De Grote Kroniek van Ieper