Ze onttrekken het kustland aan de zee. Dijken en watergangen vrijwaren het veroverde land tegen overstromingen waardoor veel gebieden in poldergrond verandert. Langs alle kanten strekken zich uitgebreide ‘nieuwe landen’; ’terrae novae’ uit, die van jaar tot jaar de opbrengst en de levensvoorraad vermeerderen.
Wat nu de uitgebreidheid van de hongersnood betreft kunnen de bronnen niet echt uitsluitsel geven. Ofwel stippen ze slechts aan wat in de onmiddellijke omgeving gebeurde; ofwel wanneer ze willen steunen op de grote uitgestrektheid, dan gebruiken ze algemene en overdreven bewoordingen zoals ‘per totam Galliam et Germaniam’ of ‘per uni versas terras’.
Soms kan men uit de aard van de omstandigheden afleiden hoever de nood strekte. Een voorbeeld; In 1302 hield Gent het met de koning van Frankrijk, terwijl de omstreken Gwijde en Willem steunden. Men belette graan en andere levensmiddelen binnen de stad te brengen. Als we nu lezen dat daardoor een hongersnood ontstond, het blijkt klaar dat deze zich tot de stad bepaalt.
Insgelijks, is de ramp verwekt door overstromingen of andere dergelijke oorzaken, dan ook is de uitgestrektheid van de ramp in verhouding met de uitgestrektheid van de oorzaak. In andere gevallen, is het uit de vergelijking van gegevens onder elkaar, dat de uitgebreidheid kan afgemeten worden.
Uiterst belangrijk ware het nu, na te gaan het aantal hongersnoden, die elkaar zijn opgevolgd, om aldus hun toe- en afname te onderzoeken en te zien of en tot hoever er een verhouding bestaat tussen hun meerder of minder getal enerzijds en de huishoudelijke en maatschappelijke ontwikkeling anderzijds. Zo zal men aannemen dat het onmogelijk is een volledige optelsom te maken van al de hongersnoden, die in deze eeuwen ons land geteisterd hebben.
De berichten die tot ons zijn gekomen zijn meestal getrokken uit kloosterschriften. Welnu, de kloosterlingen schreven op wat ze in hun gebied en in hun eigen omgeving konden vaststellen. Zijn het nu niet juist de kloosters die het minst en het laatst van de honger hebben te lijden hadden? Vooraleer de nood tot daar gedrongen was, welke ellende had de landbevolking, van de kloosters verwijderd, dan al niet te doorstaan? Hoeveel kleine, plaatselijke hongersnoden zijn er niet geweest die opgeschreven en onbekend zijn gebleven? Rampen die door heel plaatselijke oorzaken zijn ontstaan of door toestand als oorlogen, rooftochten, waarvan de kloosters gevrijwaard werden?
Nochtans, als men er de annalen en kronieken op naleest, ziet met welke bezorgdheid alle onweders en schaarsheid werden aangetekend. We kunnen wel vermoeden dat elke hongersnood van enig belang en van zekere uitgestrektheid niet onopgemerkt voorbijging en dat we dus voldoende ingelicht zijn ten minste over grote gewestelijke of algemene hongersnood. Er dient eveneens uitzondering gemaakt te worden voor de 8ste en voor de 10de eeuw, waarvan betrouwbare informatie ontbreekt.
We beperken ons tot de 11de, 12de en 13de eeuw. We vinden:
– Voor de 11de eeuw: 4 grote hongersnoden.
– Voor de 12de eeuw: 4 grote en een zevental plaatselijke.
– Voor de 13de eeuw: slechts één algemene; en daarbuiten is nergens van hongersnood sprake.
Wat onmiddellijk in het oog valt is het schielijk dalen van de 12de tot de 13de eeuw. Daarbij dient gevoegd dat tussen de hongersnoden van de 13de eeuw (in 1225) en de eerstvolgende (in 1315-16) er een tijdsverloop is van negentig jaar zit. En dat er na deze laatste er zich geen hongersnood meer voordoet, tenzij in heel buitengewone omstandigheden. Eigenaardig is wel dat in midden- en het oosten van Duitsland bijvoorbeeld, het getal eerder toeneemt. Dat heeft vermoedelijk te maken met het feit dat de huishoudelijke en maatschappelijke toestand hier al zo ontwikkeld was; dat ons land deze andere landen ver overtrof; dat het in staat was om het hoofd te bieden aan de storingen van de natuurelementen en zijn bewoners met zijn opbrengst kon voeden, of tenminste de middelen had om in hun onderhoud te voorzien.
Er werd toen al inderdaad veel meer grond gebruikt. De 13de eeuw is het tijdperk van de grote ontginningen. De verenigde landbouwers, de vorsten en de heren, maar vooral de Cisterciënzerkloosters, met hun talrijke monniken en werkbroeders, hun afhankelijke kloosterhoeves en proosdijen, leggen er zich op toe om de bossen te rooien, de dorre woestijnen en de zandige heide vruchtbaar te maken en de moeren droog te trekken. Ze onttrekken het kustland aan de zee. Dijken en watergangen vrijwaren het veroverde land tegen overstromingen waardoor veel gebieden in poldergrond verandert. Langs alle kanten strekken zich uitgebreide ‘nieuwe landen’; ’terrae novae’ uit, die van jaar tot jaar de opbrengst en de levensvoorraad vermeerderen.
De kruisvaarten en de betrekkingen met andere volkeren hebben ons nieuwe vruchtsoorten leren kennen. Beter dan vroeger wordt de vruchtteelt geschikt naar de aard van de grond. Overal worden waterwegen aangelegd en geregeld om het poelwater af te leiden en tevens de grond te bevochtigen en vruchtbaar te maken. Meer dan ooit wordt het weiland uitgebreid, vooral in Vlaanderen, en de veekweek komt tot een hoge bloei. De noodzaak van meststof wordt hoe langer hoe meer gewaardeerd en als bestanddeel van een goede cultuur wordt ze met een grondiger kennis aangewend. Het oude landbouwstelsel ook wordt verbeterd. Het land behoeft niet meer een jaar lang te rusten en braak te liggen, de drie-jaarse wisselbouw heeft plaats gemaakt voor de intensieve cultuur.
Het is op de uitgestrekte landerijen van de Cistercienzer-kloosters dat de betere landbouwwijze het eerst en het meest wordt aangewend. De graanvruchten worden er gekweekt in het groot; molens schieten overal uit de grond en ruime schuren herbergen de rijke voorraad.
De verbetering van de grond- en landbouw gaat gepaard met de verbetering van den boerenstand. Immers is deze zelfde 13de eeuw, de eeuw van de volksontvoogding; het meeste deel van de bevrijdingsakten dagtekenen uit die tijd.
Lijfeigenschap en dîenstbaarheid verdwijnen en maken plaats voor cijns- en rentepacht; de vroegere ‘hospites’ zijn vrije erfpachters geworden; de grote grondeigendom is aan het verbrokkelen en de kleine eigenaars, voornamelijk in Vlaanderen, worden hoe langer hoe talrijker. Werkten de boeren vroeger zonder vooruitzicht dan is dat helemaal veranderd. Ze leiden nu een vrij en onafhankelijk bestaan, ze werken voor eigen rekening en leggen er zich op toe hun land te verbeteren en de opbrengst ervan te vermeerderen. Vooral nu ze zeker zijn om zelf van de voordelen ervan te kunnen genieten. Ze zorgen daarbij voor overschotten om tot een zekere welstand te komen, waardoor ze eventuele schaarsheid en dure tijden niet zo zeer meer moeten duchten.
Ondertussen zijn de gemeenten ook tot een hogen bloei gekomen. Tal van landslieden zijn uitgeweken naar de steden, waar ze naast de vrijheid, in de nijverheid nieuwe middelen van bestaan vinden. De boeren kunnen voortaan hun opbrengsten te gelde maken op de stadsmarkten, en aan de andere kant verbetert het weven in de buitengebieden het bestaan en verhoogt het de welstand van de landlieden.
De godsvrede en de kruisvaarten hebben een einde gesteld aan de inwendige veten en kampen en aan de strooptochten en hebben rust en veiligheid terug geschonken. Het binnenlands verkeer neemt uitermate toe. Er worden in alle richtingen heerwegen en kerkstraten aangelegd, naast allerhande waterlopen die via overdrachten ‘overdrachs’ bevaarbaar worden gemaakt.
De groothandel en de internationale betrekkingen op zee en over het land hebben een uitgebreide omvang aangenomen. Zodat men in sommige streken waar de opbrengst van de graanvruchten nog gering en ontoereikend is, kunnen voorzien worden van een regelmatige invoer uit naburige of afgelegen landen. Vroeger, weliswaar, lazen we ook soms van inkoop en invoer van levensmiddelen, maar het was enkel als de nood reeds heerste en om hem te keer te gaan; voortaan gebeurt de invoer regelmatig en overvloedig zodat men den nood weet te voorkomen.
Enerzijds dus zijn zekere oorzaken, die in vorige eeuwen zo vaak hongersnood verwekten, zoals overstromingen, landverwoestingen, enzoverder grotendeels verdwenen. Anderzijds stelt de plotselinge ommekeer in de huishoudelijke en maatschappelijke toestand het land in staat om zijn bewoners te voeden of althans de middelen ter hand kan stellen om in hun onderhoud te voorzien.
Uiteindelijk dient men ook nog het verminderen van het bevolkingsgetal in de 12de eeuw in aanmerking te nemen. Het is geweten hoe ons land overbevolkt was in het begin van de 12de eeuw. Maar, de opeenvolgende uitwijkingen naar het buitenland, de kruistochten, de talrijke hongersnoden, ziekten en andere rampen die ons land teisterden, verminderden spoedig en in hoge mate de bevolking.
De bewoners, nu kleiner in aantal, konden gemakkelijker op eigen grond vinden wat ze om te leven behoefden. En daarin mogen we wellicht nog een reden zien van het plotseling afnemen van de hongersnoden van de 12de tot de 13de eeuw.
–
E. Van Cappel in ‘Annales de la Société d’Emulation de Bruges’ in 1906