Karel Martel heeft het geschopt tot opperheer van Frankrijk en heeft tijdens zijn leven de bestaande dynastie aan de kant geschoven. Hij zal later algemeen beschouwd worden als de stamvader van de Karolingers die trouwens hun naam aan hem te danken krijgen. De Franse benaming van ‘hamer’ verwijst hier expliciet naar de grote slagkracht van Karel Martel.
Martel herstelt Estoredus en zijn zoon Liederik in hun functie van forestiers over de gevaarlijke bossen van Vlaanderen. ‘Omme het woud van Lisle le Buck te bewaren tegen de rovers en moordenaars, de zelve te doen straffen en het land aldus te zuiveren, op dat de goede en vreedzame mensen niet beschadigd zouden worden van de kwade en de onrechtvaardige.’
Estoredus kwijt zich van deze plicht en laat in het jaar 792 zijn gebieden over aan zijn zoon Liederik die zijn plaats inneemt als graaf van Harelbeke. Tegen die tijd is Constantinus keizer van Rome en is Karel de Grote koning geworden van Frankrijk. Voor alle duidelijkheid: Karel de Grote is de zoon van Karel Martel. Mijn schrijver komt weer eens aandraven met tot nog toe onbekende wetenswaardigheden. Liederik is getrouwd met de Germaanse vorstin Flandrina en er zijn enkele kroniekschrijvers die pretenderen dat het Karel de Grote zelf is geweest die het gebied van Liederik vermoemd heeft naar de naam van echtgenote Flandrina.
De volgende passage laat ik met de nodige goesting op jullie los: ‘Na vele getrouwe diensten die Liederik aan deze vorst bewezen had, gaf hij hem geheel het land van Vlaanderen, tot aan de zeekant toe, met alle de goederen die zijn vader bezeten had, en maakte hem, in de tegenwoordigheid van zijne edellieden, graaf van Vlaanderen, op de 17de januari van het jaar 796.’
Liederik van Harelbeke schopt het dus tot graaf van Vlaanderen. Het land is zo goed als ontvolkt. Hij werkt actief mee aan de immigratie van Saksen van de overkant van de Rijn. Ze krijgen allemaal de percelen land die ze wensen. Ze brengen natuurlijk ook hun moedertaal mee, onze oude Vlaamse taal komt van die Saksische pioniers. Niet moeilijk dus dat onze taal zo sterk lijkt op het Duits. Schrijver Marcus weet in de 16de eeuw nog niets van het bestaan af van het Duits als eenheidstaal. Voor hem is er sprake van het overlands of het Hoog-Duits. Terwijl het antieke Vlaams door hem bestempeld wordt als het Neder-Duits of het Nederlands.
Liederik wordt volop ondersteund door Karel de Grote. Dank zij de nodige vrijheden en voorrechten geraakt het land er wat bovenop. De problemen met crapuul allerhande raken echter niet van de baan en die ellende is voelbaar tot in zijn kasteel te Harelbeke, de plek waar hij opgevoed werd. Ik zou wel eens een vlieg willen zijn en dat kasteel eens willen zien, binnenin en van buiten af, want ik kan me amper inbeelden hoe dit bouwwerk er moet hebben uitgezien in de 9de eeuw. Een bruut bouwwerk, een stapel stenen zonder franjes en zonder luxe.
Nu enfin, het gebouw staat langs de Leie. Bandiames, de zoon van Liederik de Oude heeft het kasteel al flink uitgebreid en voorzien van de wapens van zijn voorouders Saluwaert, Ermegarde van Roussilon en van Idonea. De thuis van graaf Liederik wordt in deze tijd zwaar geteisterd. ‘Hij leed grote overlast en aanstoot van de kwaaddoenders die daar omtrent de bossen zo verworteld waren dat zij nauwelijks uitgeroeid konden worden. Sommigen deden het volk groot geweld aan en legden dikwijls lagen om Liederiks kasteel te overmeesteren en hem te vermoorden.
Ik krijg weer ongehoorde details op mijn bord. Ik mag hierbij niet uit het oog verliezen dat ik de jaren 800 beleef en dat de precisie van Vaernewyck meer is dan het opsommen van een reeks namen, maar ook de wetenschap met zich meesleurt dat een reeks plaatsnamen toen al effectief hebben bestaan. Ik verschans me samen met Liederik in die geniale aantekeningen van mijn schrijver:
‘De voornaamste onder deze booswichten waren Mylon van Lauwe, Jacob van Lauwe, van Steenvoorde en le Hardy met zijn drie bastaarden van de welke ieder een sterke toren had waar hij zich ophield en verdedigde. De andere waren; Hugo van Langemark, Landen van Elverdinge, Testaard van Boezinge, Bouchard en Landriet. Al deze waren wrede moordenaars en samen zo machtig dat Liederik hen niet kon bedwingen.’
Zo vermoorden die mannen onder andere de bisschop van Parijs die in opdracht van Karel de Grote naar Vlaanderen gestuurd was om na te gaan of de wilde Vlamingen nu eigenlijk al bekeerd zijn, hun zondag houden en zich als christenen gedragen. De doodslag gebeurt aan de brug van Pontawendin. Met wat speurwerk arriveer ik bij Pont à Wendin, de brug bij Wendin. De slijtage van de tijd brengt me bij Pont-à-Vendin, een gemeente in de buurt van Lens die ooit luisterde naar de naam Wendenbrugge.
Een van de moordenaars wordt herkend als zijnde Erby vanden Landen. Het dode lichaam van de bisschop wordt dan maar naar Doornik gevoerd en er begraven in de kerk van O.L. Vrouw. Hij zal hier zelf tot in de eeuwigheid zijn zondag kunnen houden. Wanneer Karel de Grote op de hoogte gebracht wordt van de aanslag op zijn bisschop laat hij Liederik onmiddellijk afkomen naar Parijs. ‘Wat is dat toch allemaal daar bij jullie’, zoiets zal de zonder twijfel geïrriteerde vraag wel geklonken hebben. De graaf van Vlaanderen zal het schoorvoetend hebben toegegeven aan zijn opperheer. Het is de voorbode van een eerste Franse militaire interventie in Vlaanderen.
‘Hij bleef enige tijd aan het hof waar Karel hem last gaf om alle rovers en moordenaars naarstig op te zoeken en de zelfden naar verdienste te straffen. Hij gaf hem voorders een bende soldaten die hem zouden helpen bij het uitvoeren van dit bevel en die hun loon zouden ontvangen in Doornik, hen uitdrukkelijk gebiedende dat zij al de moordkuilen en schuilhoeken van de booswichten zouden verdelgen en te niet zouden doen. Eindelijk maakte de koning Liederik en zijn nakomelingen geweldige vorsten en heren in Vlaanderen!’
Liederik kwijt zich prima van zijn taak. Het kost de nodige tijd en energie maar hier en daar krijgt hij een van die misdadigers in handen. Ze worden streng gestraft en ook de mensen die met de bandieten hebben meegezeuld, ondergaan een passende vergelding: ‘daer wierden eene grote menigte van zijn volk geslagen en hun roofhuizen en kastelen verdelgd en afgebroken, zo dat ze eindelijk ’t eenemaal uitgeroeid zijnde Vlaanderen in rust was.
De rauwe, barbaarse en heidense mentaliteit moet er uit om een herhaling te voorkomen en er bestaat geen betere remedie dan het christendom. Van dit feit is Karel de Grote overtuigd. Hij stuurt enkele predikanten en leraars naar de lage landen aan de zee om hier de katholieke godsdienst te komen onderwijzen. De schrijver belooft om daar op een later tijdstip meer over te vertellen en houdt het momenteel bij Liederik en zijn opvolgers.
Tijdens het leven van deze forestier wordt de Sint-Salvatorskerk te Harelbeke gebouwd. Liederik regeert vierenveertig jaar. Hij overleeft Karel de Grote en maakt ook kennis met zijn opvolger Lodewijk den Goedertieren.
Vreemd genoeg rekent de geschiedenis af met deze prachtige Vlaamse bijnaam en houdt bijvoorbeeld Wikipedia het op ‘Lodewijk de Vrome’. Zijn opvolger Lodewijk de Kale volgt zijn vader op in 840 en wordt in mijn boek omschrijven als de ‘kaalhoofdige’.
Het is de tijd van Ingelram, de zoon van Liederik, die Vlaanderen onder zijn hoede krijgt vanaf 836. ‘Hij bouwde verscheidene steden en dorpen omtrent rivieren en beken, daar winnende land dat er gelegen was, en dede zelve ten zijnen behoeve zeer veel goed land winnen.’ Zijn zoon Andacher (Andrack) laat iedereen in Vlaanderen vrij om de bossen te kappen die hij wenst, om er bezaaibaar land van te maken en die landbouwgrond nadien ook te bezitten en uit te baten. Deze maatregel lokt nogal wat vreemdelingen en vluchtelingen naar hier die ‘het land vruchtbaar maakten en zeer rijk wierden’.
De inwoners en hun landerijen worden door de graaf beschermd tegen rovers en moordenaars. Torhout, Kortrijk, Cassel worden heropgebouwd. Net zoals de burcht van Oudenaarde. Gent krijg nieuwe stadsmuren. Andacher overlijdt in het jaar 863 en wordt begraven nabij zijn vader Ingelram. ‘Tot Harelbeke, in den pand van de Canesie, die de gemelde Ingelram gesticht heeft, nog oude grafstede van hard blauw steen, dat nochtans zeer versleten is, waar op uitgehouwen zijn gewapende figuren van prinsen, zo verheven met hunne grote schilden dat zij bijnaar het gehele lichaam schijnen te bedekken.’
Na Andacher komt Boudewijn met de bijnaam ‘den Yseren’. Ook Vaernewyck heeft niet door dat het eigenlijk ‘Boudewijn van den Yseren’ zou moeten zijn en dat zijn bijnaam verwijst naar zijn geboorteplaats aan de Ijzer in de buurt van Nieuwpoort.
Wat een goede en deugdelijke vorst moet de man geweest zijn tijdens zijn leven, mijmert hij. Een voorvechter van God, actief bij de eerste kruistochten om oorlog te voeren tegen de ongelovige Saracenen. Rechterhand van Lodewijk de Kaalhoofdige. En in het voetspoor van vader Boudewijn den Ijzeren volgt Boudewijn van Rijsel en daarna belandt diens jongste zoon Robrecht de Vrieslander (de Fries) op de figuurlijke troon als twaalfde graaf van Vlaanderen.
Ik krijg voldoende details en geuren en kleuren over de dood van 160.000 ongelovige ‘Mahometaenen’ en over de rol van ‘Godefridus van Bouillon’ om in een ruk te belanden bij de dertiende graaf Diederik van de Elzas die 120.000 Saracenen verslaat en zo gaat zijn epistel verder. Het gaat me wat te snel, de opeenvolging en de flash-backs van de reeks graven en hun krijgsprestaties zijn nu niet precies wat ik zoek in mijn eigen kronieken.
Ik blader, meer verveeld dan wat anders, doorheen tientallen bladzijden tot ik plots halt houd bij kapittel nummer vierendertig met als kop ‘Vlaenderen in oude tyden ontrent de Zee’. Van enige wetenschappelijkheid is mijn schrijver op het eerste zicht verspeend gebleven. Zijn openingszinnen zijn op een bepaalde manier best grappig: ‘Vlaanderen was in voorgaande tijden geheel anders van gelegentheid en palen als dat op heden is. Enigen willen dat Engeland aan deze provincie placht vast te zijn maar dat het daar over lang afgesneden is door de onstuimige zee.
Dat Zeeland en Vlaanderen als vast land aan malkanderen gehouden hebben, is genoeg bekend, want het is nauwelijks zeven honderd jaar geleden. Deze twee landschappen waren alsdan te samen gevoegd en bemuurd met duinen of gebergten, daar van God gestelt sinds het begin van der wereld, of immers ten tijde van de algemene watervloed tot beschutting van het land.’
De Noordzee zorgt enkele honderden jaren lang voor een totaal ander landschap aan de westkant van Vlaanderen. De veranderingen in Sluis, het ontstaan van Oostende-Wulpen, het verdwijnen van plekken met ronkende namen als Wulpen, Ronkendorp, Coezant. Tussen Sint-Anna ter Muiden en Sluis is het Zwin ontstaan uit een oude zee-arm die een hoofdrol placht te spelen in vroegere tijden.
Ook in latere tijden moet Vlaanderen rekening blijven houden met de wispelturigheid van de zee. Tussen 1316 en 1566 is er ook sprake van herhaalde overstromingen. Vaernewyck blikt terug op de overstroming van het jaar 1316 waarbij de streek van de Vier Ambachten (de landen in het noorden van Brugge en Gent) de volle laag krijgt en ‘door de welke menigvuldige mensen en beesten ten onder gingen’. In de tijd van graaf Robrecht van Nevers.
Vlaanderen heeft eerder ook al prijs gehad. Ten tijde van Filips van de Elzas, rond 1180, breken de dijken op verscheidene plaatsen door in Damme en loopt heel de stad onder water. De bevolking zit met de handen in het haar want de inwoners krijgen de bressen in hun dammen van geen kanten gedicht. Het water is niet ter stoppen. Tot huisraad toe, banken, tafels, vensters, zerken, wagens en vaten vol aarde brengen geen soelaas.
Het is uiteindelijk graaf Florus van Holland die hulp biedt. Een vreemd geval dat wel. De man zit gevangen en biedt een deal aan om vrij te komen: als zijn dijkmeesters er in slagen om Damme droog te krijgen, wil hij in vrijheid gesteld worden. Graaf Filips stemt toe, 1000 dijkmeesters komen ‘derrewaerds’. Wat nu volgt is het door mij eerder vertelde verhaal van de hond. Nehallennia, de godin van het zout en de zee was in vroegere tijden altijd afgebeeld in het gezelschap van een hond en toeval of niet zal het een hond zijn die het water zal stoppen. De Westerschelde staat trouwens op oude kaarten nog altijd omschreven als ‘De Hont’.
‘Aldaar had op een klein heuvelke eenen hond vijf of zes dagen liggen huilen, mits hij niet weg konde geraken ter oorzaak van het water dat hem omringde. De dijkmeesters vaarden daar met eenen boot naar toe, en de hond in de opening geworpen hebbende, wierpen zij terstond aarde van dit heuvelken op hem, waar door de gemelde opening gestopt werd. Vervolgens bouwde men daar enige huizen en men noemde deze plaats Hondsdam.’
Dit is een fragment uit Boek 6 van De Kronieken van de Westhoek


