Toen ik in 1941 na gedane studies naar huis terugkeerde, hadden mijn ouders een pensiongast opgenomen. De jongeman in kwestie was een militair in vast verband die na enkele weken krijgsgevangenschap, zoals tal van zijn collega’s, ergens op een rantsoeneringsdienst werd geplaatst.
Toen ik in 1941 na gedane studies naar huis terugkeerde, hadden mijn ouders een pensiongast opgenomen. De jongeman in kwestie was een militair in vast verband die na enkele weken krijgsgevangenschap, zoals tal van zijn collega’s, ergens op een rantsoeneringsdienst werd geplaatst. Hij verzorgde de uitdeling van rantsoenzegels en de administratieve rompslomp daarrond.
Hij was klein van gestalte – hij moet ongetwijfeld op de tenen hebben gestaan om de vastgestelde normen van het leger te overbruggen, of misschien was de officier van dienst een mensenkenner en tipte hij op de dapperheid die uit de kandidaat straalde. Zijn sluike haren waren van een donkerblonde kleur, ’s morgens netjes in de rij gelegd, om gaandeweg van hun stijfheid te verliezen en in weerspannige klissen voor zijn ogen te belanden. Iets, wat hij telkens belette door met krachtig opengespreide vingers door zijn haar te strijken.
Zijn twee voorste boventanden verraadden een val of een frontale botsing met een muur tijdens zijn jeugd’ Ze waren identiek en mooi symmetrisch van hun binnenhoek ontdaan, Daarbij waren ze altijd even zichtbaar, ook wanneer hij zweeg.
Als je tot hem sprak, keek hij je even schichtig aan, om dadelijk zijn blik af te wenden en daarbij het hoofd zelf een weinig neer te buigen. Ik herinner me nog dat ik bij mezelf dacht: ‘Ofwel is hij verlegen, of hij geeft zich maar een houding om te beletten dat je zijn gedachten kent.’ Heel even dacht ik zelfs dat hij zich klaar maakte om een kopstoot te geven, zo leek het althans. Hij moet ongeveer 25 jaar geweest zijn, maar door zijn kleine gestalte leek hij jonger.
In de dagen die op mijn thuiskomst volgden, hoorde ik over hem wondere dingen vertellen. Hij kon tekenen zoals ze het in Oostvleteren nog nooit hadden gezien; een paar trekken van een potlood en hij maakte uw gelijkend portret. Vooral in het karikaturale was hij goed, en ik liet mij vertellen dat op die enkele maanden tijd menige tekening een plaatsje had gevonden aan de muur van de dorpse woonkamers.
Ook vernam ik dat er onder de meisjes een strijd was ontstaan om in de gunst te komen van die toffe kerel. Ze kruisten zijn schreden, liepen hem voor de voeten of gingen zogezegde inlichtingen halen op zijn dienst, maar hij bleef voor ieder van hen de vriendelijke joviale jongen, die zich nooit bloot gaf en zo werd hij ieders bezit op het dorp.
In West-Vlaanderen is het meest gebruikte lievelingswoord ‘Pieten’, en hoe het gekomen is, was niet meer te achterhalen, maar kort nadat hij in Oostvleteren was toegekomen, noemde iedereen hem Pieten tember. De tember was omwille van de zegels die hij moest verdelen. Zijn echte naam was Elie Gruwez. Het is bij ons inderdaad niet ongebruikelijk iemand Pieten te noemen, ook al geeft de voornaam van de betrokken persoon daar geen aanleiding toe. De naam Pieten (pitn) gaat wellicht terug op een oudere naam /pi: tr(a) /, die uit ons dialekt verdween en voor een 20-tal jaar weer opdook als Pieter /pi:tr/, Peter /pe:tr/ en Piet /pi:t/. Zo is bv. ook Fluppe (flupa) een oude naam die ontstaan is lang voor de naam ‘Filip’ weer een modenaam werd.
Onder zijn impuls kwam de toneelvereniging weer tot bloei – nee hij speelde zelf niet – hij bracht gewoon de mensen samen die er voor zorgden. Ook een voetbalclub werd in het leven geroepen. Iedereen was enthousiast en zo vergaten ze nu en dan voor een paar uur de ellende die de oorlog meebracht.
Thuis was Pieten weinig of niet te zien. ’s Morgens te laat uit bed om te ontbijten – ’s middags kwam hij gewoon niet, en ’s avonds stond zijn bord op tafel urenlang te wachten tot hij thuiskwam, op het laatst meer en meer aangeschoten door de vele pintjes bier die de landbouwers hem gul betaalden.
Mijn vader had hem reeds een paar keer ernstig gezegd dat hij ’s middags aan tafel moest komen, want dat zijn ongeregeld leven vast en zeker oorzaak zou worden van ziekte en verval. Maar de dagen verliepen en Pieten tember bleef bij zijn slechte gewoonte.
Hij was op het dorp overal en nergens te vinden. Hij was allemans vriend en overal thuis. De aanwezigheid af en toe van vreemde uniformen en zijn machteloosheid daartegen iets te ondernemen, kon hij moeilijk verwerken, alhoewel hij daar buitenshuis nooit over sprak.
Bang was hij alleen van de bliksem en daar herinner ik mij nog een kleine anekdote over: hij was op weg van het dorp naar Elzendamme, toen hem een geweldig onweer overviel. Bang als hij was, sprong hij met de fiets aan de hand in de gracht nevens de weg en spoedde zich huiswaarts. Toen hij bleek en ontdaan arriveerde en ik hem vroeg wat er toch gebeurd was, antwoordde hij ‘E zo è weerlucht, ‘k peisde dat em op me stoantje viel!’
Om de maand ging hij naar zijn ouders te Ieper en het was bij één van die bezoeken dat zijn moeder hem naar de dokter stuurde. Zoals mijn vader het had voorspeld kreeg hij onmiddellijk zes maanden rust voorgeschreven. Zijn ouders lieten het ons weten en ze hadden er niet het flauwste vermoeden van welke leegte hun zoon naliet in onze dorpse gemeenschap.
Zijn plaats werd door een ander militair ingenomen (Depyper, de latere gemeentesecretaris en Ureel) en we hoorden of zagen niets meer van hem tot een paar jaar nadien een kaartje in de bus viel, waarin hij ons meldde dat er een dochterke was geboren ‘Bleuette’. ‘Moa, Moa, Pieten tember is ètrouwd en In hèd a dochtertje.’ Ik stelde me zijn geluk voor en ik gunde het hem zo zeer.
Maanden gleden voorbij, waarin nog heel weinig aan hem werd gedacht; de oorlog zorgde voor spanningen en zorgen …. tot op een onvergetelijke dag de Canadezen ons dorp binnenreden en de vreugde en het enthousiasme geen grenzen kenden. Twee dagen nadien zagen we Pieten weer: een oorverdovend geraas aan de deur – een grote Canadese motor en daarop schokkend en trillend onze kleine Pieten, veel te klein en veel te frêle voor zo’n enorm geweld. Een paar ogenblikken nog liet hij de machine razen – spreken was onmogelijk – de buren kwamen toegesneld en keken verwonderd en bewonderend naar dat snokkend metalen paard en naar de man er bovenop. Die zat er klein en petieterig, maar o zo glunderend bij.
”k Zin estafette,’ zei hij, toen het helse geraas ophield, ‘voa de Canadezen, och ‘k zin zo content!’ ‘En hoe is het met Bleuette?’ vroeg ik. ‘Oh Bleuette!!!’ en in dat ene woord lag al de liefde, de trots en de verwachting van zijn wereld die Bleuette was.
‘Moa ‘k moeten weg – 1k moeten nog zovele doen.’ En als een schicht schoot hij vooruit, de grote weg naar Ieper op. De kleine gestalte werd als het ware opgeslorpt door de machine.
‘Als hij zo rijdt, zal het met hem niet lang meer duren,’ dacht ik, en we werden er allemaal een beetje stil bij. Vier dagen nadien gebeurde het. Het nieuws sloeg in als een bom onder onze mensen. Ergens tussen Menen en Kortrijk – op een hoek – frontale botsing met een legervrachtwagen – en ja – op slag dood.
Zijn vader moest het slachtoffer gaan herkennen. Hij werd er per legerauto heen gevoerd en bracht het verhakkelde lichaam van zijn zoon mee naar zijn geboortestad. Het was een gruwelijke lijdensweg.
En Bleuette? Soms denk ik aan haar. Ik heb haar nooit ontmoet, maar ik vraag me soms af, of ze haar wel verteld hebben over haar vader die zo dapper was – hoe hij vreugde bracht in ons dorp en hoeveel we allen van hem hielden. En vooral hoe trots hij was op haar, zijn kleine Bleuette.
–
– Marie-José Van Poppel in ‘Vlietmara’ Heemkring van Vleteren van 21 maart 1981 –


