banner
sep 26, 2025
2 Views
Reacties uitgeschakeld voor Sansculotten in Roesbrugge

Sansculotten in Roesbrugge

Written by
banner

De winter van 1792 nadert. De weilanden langs de Ijzer staan gewoontegetrouw onder water. De Fransen voorzien dat ze vanuit Oost-Cappel geen middelen meer hebben om Roesbrugge in te nemen. Op een mistige morgen trekt een groep Frans voetvolk te Haringe over de Heybeek en belandt zo op de steenweg aan de Molenwal, een kwartier stappen van het dorp van Roesbrugge. De Oostenrijkse schildwachten hebben zich laten vangen door de palmtakken die de Fransen op hun jassen dragen en meenden dat het Hollanders waren. Ze krijgen net de tijd om alarm te slaan waarop de keizerlijken en de Huzaren hun makkers op het nippertje kunnen komen ontzetten. Dat gebeurt via de weg die naar Proven en Poperinge leidt. Voor de Fransen is het nu wel duidelijk dat ze hier nu al een maand tegengehouden worden door een handvol mannen.

Een massale aanval blijft niet lang op zich wachten. Daarbij kennen hun frustraties en woede geen grenzen. Ze vallen binnen in Roesbrugge. Terwijl de inwoners gevlucht zijn naar Krombeke en Stavele liggen hun woningen nu uitnodigend te wachten op een grondige plundering. Drieëndertig ervan vergaan in de vlammen samen met een kapel. In Krombeke ligt een wachtpost van een kleine 100 man om de tweede linie te beschermen. Om niet meer verrast te worden staan er bij alle uitwegen schildwachten opgesteld.

De Fransen van hun kant herstellen eerst de bruggen over de Ijzer, plaatsen hun kanonnen op de weg naar Poperinge en beginnen aan de plundering van het platteland. Dat onze landlieden dat allesbehalve prettig vinden leren we uit volgende gebeurtenis: op zowat 10 minuten van de plaats van Krombeke bevindt zich de hofstede van Jan Vrambout die op dat moment een veulen lopen heeft op de weide. Op zekere morgen komt een knecht bij Vrambout aangelopen met de boodschap dat een Franse dragonder bezig is met binnen te dringen in de fameuze weide.

Zijn jongste zoon Pieter slaagt er in om in allerijl het jonge paard te zadelen en wil ermee vluchten in de bossen. De jongen wordt echter ingehaald door de dragonder die hem een sabelslag op zijn arm toedient. Pieter Vrambaut duikelt zwaargewond in de gracht terwijl de Fransman ervandoor gaat met het beest. De boerenzoon slaagt er nog in tot in het veld te strompelen waar hij meer dood dan levend opgeraapt wordt. Hij zal van zijn wonden genezen, de opgedane angsten bezorgen hem naar verluidt de tering die hem op een later tijdstip het leven zal kosten.

De keizerlijke brigade van Roesbrugge vlucht naar Poperinge, op de hielen achternagezeten door de Fransen. Die van Poperinge kunnen hun ogen niet geloven, hoewel ze perfect wisten dat het niet goed zou aflopen. De krijgers zien er afgemat uit, zwartgeblakerd van het schieten. Ze zijn vijf man kwijtgespeeld, vier ervan voeren ze mee in hun vlucht. Ze trekken met hun kanonnen door Poperinge en gaan dan naar Ieper. Hier hebben 3.000 aardewerkers met karren en paarden een kleine maand gewerkt om nieuwe verschansingen op te werpen.

De vrees om Ieper te verliezen is reëel. De Oostenrijkse bevelhebber vraagt aan het magistraat of de burgers in geval van een belegering een handje zouden kunnen helpen. Ze krijgen een negatief antwoord. De bezetters die er van overtuigd zijn dat ze hier Fransgezind zijn laten hun ongenoegen zien door de nachtelijke plundering van enkele winkels. Op 10 november 1792 arriveren de Fransen in Poperinge. Het stadsbestuur ontvangt hen bevreesd en beleefd. Op Sint-Maartensdag schuiven ze verder naar Ieper om zich wat later te gaan vervoegen bij het leger van Dumouriez. De Oostenrijkers zijn het dan al afgetrapt en worden nu vervangen door een bezettingsmacht van enkele honderden Franse soldaten.

De hele omgeving krijgt verder nog te maken met onder andere extra patriotten uit de streek van Belle. De kloosterlingen van de abdij van Waasten zijn al eerder naar Ieper gevlucht. De Fransen profiteren er nu van om hun abdij en de leegstaande huizen in de omgeving te beroven. Het is trouwens overal hun eerste werk om de kerken open te breken om er hun goddeloosheden en onbeschoftheden te bedrijven. Het lijkt er op dat de beeldenstorm terug van weg is. Op 13 november trekken 400 baldadigen naar Westouter om er de boom van de vrijheid te planten.

Ze sleuren de pastoor en de kapelaan uit hun woningen en laten hen rond de boom springen terwijl ze zelf zingen van ‘Ah ça ira, les aristocrates à la lanterne!’, zowat het volkslied van de Franse Revolutie. Daarna stormen de indringers naar de kerk, beklimmen de altaren en gaan op zoek naar wapenschilden en afbeeldingen van wapenschilden van de lokale heerlijkheden die ze in stukken slaan en ter plaatse verbranden. De poort van het plaatselijk kasteel is gesloten maar de idiote eigenaar ervan opent die voor de Fransen en laat hen alles eten en drinken wat er beschikbaar is. Een dozijn schavuiten gaat op bezoek in de pastorie en de kapelanie en doet er zich te goed aan de voorraden in hun kelders. Het gespuis brast en fuift de hele nacht door op kosten van de gemeente.

’s Anderendaags is Reningelst aan de beurt. Drie dagen geleden hebben de sansculotten hier al hun boom geplant, voorzien van een driekleurige vlag en een rode muts. De lokale pastoor en griffier mogen net zoals in Westouter in een kring rond het Franse symbool dansen en springen. Ook hier genieten ze van een braspartij. Nog diezelfde ochtend hadden twintig gevluchte priesters de mis gelezen in de kerk van Reningelst en waren ze er na de communie direct weggetrokken. Een Franse ‘citoyen’ komt in de school gelopen en dwingt de kinderen om een Franse kokarde op hun pet te spelden. Daarna lopen de verwoesters naar de kerk. Ze slaan ook hier de wapenschilden van de edeldom en de meubelen aan diggelen en steken de resten in brand.

Precies zoals ze gisteren deden in Westouter. De hele namiddag gaat verloren met fuiven en drinken terwijl ze de klokken laten luiden om hun lol in de verf te zetten. Diezelfde namiddag is ook Loker aan de beurt waar zich gelijkaardige taferelen voordoen. In elke bezochte gemeente laten ze een geschrift achter, een door hun commandant ondertekend proces-verbaal waarin vermeld staat dat in het jaar 1792 de eerste boom van vrijheid van de Franse Republiek geplaatst werd en dat de lokale bevolking de patriottische ijver van Frankrijk ingeblazen werd.

De gevluchte priesters zitten natuurlijk met de daver op het lijf. Niet zonder reden trouwens. Wat staat er hen toch te wachten? Wie weigert om de eed af te leggen aan de revolutie zit met een probleem. Terugkeren naar hun eigen parochies is risicovol. In Parijs werden er begin september nog 700 priesters vermoord en ook de geestelijken uit het seminarie van Saint-Maxim hadden het niet overleefd. De geestelijken verbleven hier in de Westhoek maar bij de boeren of in werkmanshuisjes waar ze in daguren werkten om aan de kost te geraken.

Veel mensen lopen nu 10 tot 12 uur om naar hun woningen te komen om hun kinderen te laten dopen of om voor hun eigen pastoor te trouwen. De doden worden zonder de laatste zegen begraven in het koor van hun eigen kerk. De afvallige priesters die wel de eed hebben afgelegd aan de Franse Republiek, benoemd als ‘intrus’ in het Vlaams ‘infiltranten’ zijn dan op hun beurt woedend omdat de mensen niet langer naar hun diensten komen. Ze ontpoppen zich wraakroepend genoeg tot de wreedste vervolgers van de goede priesters. Hun kwade driften gaan zover dat ze zelfs de doodskisten openen en de lijken mishandelen omdat de familie het vertikte om de begrafenis bij hen te laten uitvoeren.

Zolang de kerken in onze Westhoek openblijven ziet men de mensen van uren in het rond uit Frankrijk naar hier komen om mis te horen. Onze steden en dorpen zitten vol inwijkelingen, edellieden, priesters en burgers die hun land ontvlucht zijn. De edelen doen dat vooral omdat hun eigendommen verbeurd zijn en de revolutionairen een prijs op hun hoofd hebben gesteld. Deze vluchtelingen worden overal met Vlaamse gulhartigheid ontvangen, geherbergd en verkleed om zo aan hun landgenoten te ontsnappen. Zo verblijft er onder andere een oude priester in Krombeke in het huis van strodekker Jacob Cappoen.

Bij een inval van de Franse revolutionairen op een zekere morgen snauwt vrouw Cappoen de priester toe ‘ga naar het werk grote leêgaard, en wat rap!’ De grijsaard, met versleten broek en jas staat zonder spreken op, smijt zijn alaam op de rug en ontsnapt zo aan zijn vervolgers. De inwijkelingen verschuilen zich tijdens gevechten meestal in de bossen en keer pas terug op het platteland als het weer voor even rustig wordt. Hier en daar in Frankrijk blijven er priesters op post. Ze weigeren om hun parochie te verlaten. Een van die helden is zeker de pastoor van Bambeke. Als er echt gevaar dreigt dan zorgen de brave landlieden wel voor hun priester. Boer Jacob neemt na een bezoek aan geestelijke de volgende morgen een nieuwe knecht in dienst, Pier mag voortaan werken voor kost en inwoon op zijn boerderij.

Enkele dagen later krijgen ze het bezoek van enkele gendarmen die opgevangen hebben dat hij de verdwenen priester herbergt. Tijdens een huiszoeking vragen de Fransen aan knecht Pier om te helpen zoeken in wagenkot tussen hooi en stro. De vermomde priester vindt natuurlijk niets en waagt het zelf om de gendarmen persoonlijk uitgeleide te doen en hen een ‘goên nacht’ te wensen. De brigadier klopt Pier nog vriendelijk op zijn schouder en vertelt hem dat hij hier zijn tijd verspeelt met dom boerenwerk en dat hij beter zou dienen als hulp bij de republiek. Pier laat de woorden over zich heen waaien en slentert met zijn lantaarn tot in de hofstede waar boer Jacob van de schrik zit te beven. Zo gaat het er aan toe in deze bangelijke tijden.

Dit is een fragment uit Boek 10 van De Kronieken van de Westhoek

Article Categories:
fragment uit deel 10
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Comments are closed.