De streek tussen Ieper, Waasten en Armentières had veel te lijden in de jaren 1647-1659, ten gevolge van de krijgsverrichtingen tussen de Spaanse en de Franse legers. Talrijke sporen daarvan zijn te vinden in de schepenregisters van de parochies uit deze streek.
Boeren in het krijgsgedrang – te Nieuwkerke en Dranouter rond 1650 –
De streek tussen Ieper, Waasten en Armentières had veel te lijden in de jaren 1647-1659, ten gevolge van de krijgsverrichtingen tussen de Spaanse en de Franse legers. Talrijke sporen daarvan zijn te vinden in de schepenregisters van de parochies uit deze streek. In latere jaren immers werden veel getuigenissen opgetekend om te bewijzen dat het voor de pachters onmogelijk was hun pacht voor deze oorlogsjaren te betalen, omdat ze in het geheel geen gewin hadden mogen boeken.
Op 1 juni 1650 kwamen drie ‘lantslieden’ uit Waasten en Nieuwkerke getuigenis afleggen voor de schepenen van Nieuwkerke dat de landbouwer Jacques Wicke, uit de Oosthoek van Nieuwkerke, geen pacht kon betalen over twee gemeten land niet ver van hun woning gelegen. Sedert 1645 had Wicke niets meer van dit land getrokken ‘ter cause van de continuele troublen ende beletselen van oirloghe, logementen, passagiën en repassagiën van soldaten ende de bederfvenessee daer uut ghevolcht zynde’.
In 1645 had hij deze twee gemeten bezaaid met vlas en koren. Rond de oogst kwamen te Waasten en te Nieuwkerke ‘Lorrainsche soldaeten’ liggen. Later, in 1645, na de verovering van Armentiers door de Fransen, zijn deze laatsten zes weken komen liggen te Waasten, waar ze al de vruchten afgehaald, gedorsen en vernield hebben.
In 1646, om reden van de aanhoudende passagen van soldaten, die van Kortrijk naar Duinkerke trokken, werd het land niet bewerkt; in ditzelfde jaar was de familie Wicke door de pest aangetast geweest.
In den zomer van 1647 was het leger van aartshertog Leopold van Oostenrijk, gouverneur-generaal van de Spaanse Nederlanden, dat rond Augustus bij Armentières legerde en waarvan de ‘daghelicksche fouragiers ende uutloopers hebben uutghedosschen jn scheure het coorne dat den voornoemden Wicke ghehadt hadde van ’t voornoemde landt, metgaders oick de erreweten die daerup waren staende ende begonnen ougsten’,
In het jaar 1648 werd het land niet bewerkt ‘ter cause van de belegherynghe der stede van Ipre ende de vlucht daeruut gheprocedeert’. Rond deze tijd kwam het leger van de aartshertog liggen te Waasten, en de Franse troepen die van Ieper terugkwamen, zijn langs daar voorbijgetrokken.
In 1649 was Wicke begonnen met het bewerken van zijn land, maar hij heeft moeten staken ‘eerst om de belegherynghe ende recuperatie der stede van Ipre’, daarna om reden van de Lorreinse soldaten die te Nieuwkerke lagen gedurende de belegering, waardoor de buitenlieden moesten vluchten. Nauwelijks waren ze teruggekeerd of, in het begin van Augustus, moesten ze opnieuw vluchten voor de soldaten van den markies de Sfondrato, die kwamen liggen rond Armentières ‘hebbende de selve soldaeten alsdan, continuelick fouragierende, ghenomen alle de vruchten aldaer ende daerontrent ontweert ende tot niet ghebrocht’ en de landslieden uitgeplunderd. Daardoor werden de landerijen van dit gewest aan de pachters gelaten zonder pachtgeld, doch mits het betalen van de plaatselijke belastingen.
Een voorschepen van Nieuwkerke, die een tiende bezat op de twee gemeten gebruikt door Wicke, kwam deze verklaringen bevestigen.
Te Dranouter was het niet beter gesteld. Op 25 April 1662 ‘certifiëren’ baljuw en schepenen dat de landen gelegen onder de ammanie van Westouter en geënclaveerd in Dranouter, van 1647 tot 1656 niets opgebracht hebben voor de eigenaars, om reden van de gedurige passagen en logementen van troepen die op de parochie en in het omliggende ‘fourragierden’ en ook door de ‘excursiën’ van de garnizoenen van Armentières en Ieper, de drie belegeringen van deze laatste stad in 1648, 1649 en 1658; vooral echter door de ‘wintergarnizoenen’, d.w.z. de soldaten die gedurende de hele winter in de steden lagen, maar toch leefden op kosten van de buiten. Het ging zover dat ieder gemet land te Dranouter 7 ponden moest opbrengen, wat het driedubbele was van hetgeen de beste landerijen betaalden ‘jn goeden tijt’.
Daardoor waren de meeste pachters in armoede gedompeld en voor een groot deel uitgeweken; veel landerijen zijn ‘vague ende ongecultiveerd ghebleven ende de huysen in deel afghetrocken ofte seer ghedeterioreert.’ De eigenaars die niets getrokken hadden, moesten bovendien nog de huizen en de stallen herstellen.
Op 15 Mei 1662 bevestigden dezelfde baljuw en schepenen dat in Juni 1652 op de parochie aangekomen is de ‘Fransche brigaede’. De inwoners, samen met het ‘Spaensch garnesoen’ van de parochie, sloegen op de vlucht. In augustus kwamen andere Franse troepen door Dranouter, die de parochie plunderden en de inwoners opnieuw op de vlucht dreven. De vluchtelingen trokken naar Diksmuide en omgeving. De Franse bezetting van Dranouter ging plunderen en brand stichten op de parochies Hollebeke en Voormezele. Later in het jaar waren de inwoners voor de derde maal verplicht te vluchten voor de soldaten ‘ende verlooren veel bestialen, granen, fouragen ende andere meublen, zulckx dat ter daeruut is ghecommen ter voornoemde prochie een groote destructie ende ruyne’.
Rond Lichtmis 1653 was op Dranouter en de omliggende parochies een regiment Spaanse soldaten gelegerd onder het bevel van don Bernabe de Berges en een deel van de ruiterijbrigade van de graaf van Gytau, die er gebleven zijn tot in juni.
In Mei 1653 lag het leger van den hertog van Lorreinen op de Leie en kwam plunderen tot onder de muren van Ieper. De inwoners van Dranouter moesten hun huizen verlaten gedurende een maand. In juni was er een nieuwe vlucht voor de Franse troepen die rond Belle plunderden. In augustus plunderde een groot Frans leger de stad Belle en de inwoners van Dranouter sloegen opnieuw op de vlucht met hun vee. Een deel van den oogst werd op het land vernield en al wat ondergebracht was in de schuren, geplunderd. In november kwam nog voetvolk en ruiterij hun intrek nemen op de parochie en in het omliggende.
Op 13 juni 1662 kwamen drie landbouwers verklaren voor de schepenen van Dranouter, dat de vettemeers toebehorende aan den raadsheer Van der Beke, niets had opgebracht in 1657. In 1657 en 1658 werd het hooi en de ‘upheve’ of opbrengst van dezen meers weggenomen, in 1657 door de soldaten van den prins van Condé, die gedurende vijf weken op de parochie lagen, en in 1658 door de Franse troepen die slechts vier dagen te Dranouter verbleven, en er al het hooi en het grootste deel van de fourrage uit de parochie wegsleepten.
Deze enkele uittreksels volstaan om ons een kijk te geven op het lijden van onze buitenbevolking ten gevolge van de krijgsverrichtingen in de 17de eeuw.
–
Jos. De Smet in Biekorf 48 van 1947