banner
dec 17, 2025
9 Views
Reacties uitgeschakeld voor Het martelaarsboek

Het martelaarsboek

Written by
banner

Op 21 september 1797 gaan de Ieperse kerken dicht. De volgende dag is dat het geval in Poperinge. De kerk van Reningelst blijft nog open op zondag 24 september en op 1 oktober omdat de eerste decade maar eindigt op 2 oktober. Het volk stroomt hier toe uit Poperinge en het omliggende om de mis te horen in Reningelst. De sansculotten sluiten de Ieperse stadspoorten en laten niemand buiten zonder een paspoort.

Kostprijs 10 à 12 stuivers per persoon. Hoe dan ook; de laatste misviering in Reningelst is er voor de Fransen te veel aan. Om 18u van diezelfde zondag moet de priester de sleutels van de kerk binnendragen bij de burgemeester. In Pervijze schrijven ze dat de geestelijken geen declaratie wilden afleggen en dat er daarom vanaf einde september een groep van 21 militairen zal komen beletten dat er nog een hoogmis kan gehouden worden in de Sinte-Catherinakapel.

Vanaf begin oktober verzeilen de gelovigen in een clandestien circuit om nog verder mis te kunnen horen. Het betekent meteen het begin van een verdoken tijd.

Op 7 oktober 1797 krijgen ze in Ieper een bericht van de prefect. De kerken mogen de zondag weer open, op welbepaalde uren zolang daar niets gebeurt dat in tegenstrijd is met de wetten van de republiek. Het is verboden om nog kerkelijke diensten te houden, tenzij dat gebeurt door een beëdigde priester. Omdat de geestelijken van het bisdom Ieper weigerden om hun eed af te leggen betekent dat dan ook dat ze in hun kerken geen missen meer mogen opdragen.

Voortaan gaan de Ieperlingen naar hun hoogmis waar ze stilzwijgend bidden terwijl de koster en enkele zangers enkele toegelaten liederen zingen zodat het er toch op lijkt dat ze een goddelijke dienst bijwonen. De zogezegde ‘kostersmisse’. De begrafenisdiensten zijn eveneens beperkt. De lijken van de overledenen worden nog in de kerken gedragen, rond de lijkbaar mogen er nog kaarsen branden.

Maar op de kist mag er geen ‘pelder’ of baarkleed meer liggen. Na enkele summiere gebeden mag de overledene dan ten grave gedragen worden. Het zijn beperkingen en toestanden die het volk verbitteren. Hoe zwaar valt het toch aan de mensen om hun intense verontwaardiging op te kroppen?

Hoewel de Franse bezetter grote jaarweddes voorziet voor wie bereid is om een openbaar ambt te bekleden, krijgen ze toch maar weinig Vlamingen zo ver om deze te aanvaarden. Hier en daar overgewaaide Fransen die op zoek zijn naar geld en enkele hebzuchtige Vlamingen die hun Vlaamse aard verloochenen, ja dat zien we wel. Vooral in de buitengemeenten is het voor de Fransen niet eenvoudig om hun ‘maires’ (agenten) en ‘adjoints’ te vinden die conform willen zijn aan de geest van de revolutie.

Het verplicht hen om figuren te vinden en benoemingen te doen waar al veel mindere voorwaarden aan vasthangen. In Krombeke stellen ze koster J. Eeuwaert aan als agent en die toont niet al te veel ijver om de republiek te dienen. Want op de zondag, na het sluiten van de kerk leest pastoor Hosdey de mis in de kosterswoning. De priester blijft zelfs bij hem inwonen nadat hij uit zijn pastorie gezet is.

De geviseerde geestelijken kleden zich als als boerenknechten of kooplieden en oefenen hun herderlijk ambt verder uit op de meeste clandestiene plaatsen. Velen slagen er in om aan de controle van de Fransen te ontsnappen. In de klokkentoren van Gyverinkhove bevindt zich een soort hol in de muur waarin kapelaan Ceriez drie maanden lang zal wonen.

En zeggen dat de gendarmen meerdere keren naast zijn schuilplaats de trap opklimmen om de toren langs alle kanten te doorsnuffelen zonder hem ooit te kunnen klissen. In Woesten leven er drie geestelijken verdoken; één bij molenaar De Cock, één bij kleermaker Struye en de derde op het kasteel van barones de Boudinne. Tijdens de nacht en op speciale tijdstippen trekken de priesters er op uit om hun ambt te vervullen. Ze dopen kinderen, berechten stervenden of lezen missen ergens in zolderkamers van boerderijen of in schuren, ja zelfs midden in de bossen.

Uit voorzichtigheid gebeurt dat nooit twee keer op dezelfde plaats. Honderden mensen trekken rond middernacht in alle stilte de velden in en komen bij het ochtendgloren terug nadat ze zich versterkt hebben in het geloof. De mensen respecteren de inzet van hun priesters en als tegenprestatie zorgen ze ervoor dat hun geestelijken beschermd worden. Ze omringen ze met een sterke lijfwacht.

Zo bijvoorbeeld in Woesten. De gendarmen arriveren plots bij de hofstede van boer Moury om er op zoek te gaan naar priester die volgens hun informatie daar verborgen moet zitten. Wanneer ze de reden van hun bezoek kenbaar maken schiet Moury direct in een geveinsde gramschap omdat men er zelfs maar aan durft denken dat hij een priester zou durven verstoppen. Hij schreeuwt en tiert zo geweldig van ‘vive la liberté’ langs hier en ‘vive le république’ langs daar dat de gendarmen zich haast verontschuldigen om deze patriottistische man lastig te vallen, ze schudden deze warme republikein zelfs de hand en vertrekken dan maar ‘langs de strooivumme’ waar de priester zich verstopt.

Veel van die vervolgingen vindt Lodewijk Allaeys neergeschreven in het ‘Martelaarsboek’ van Jan-Baptist van Bavegem. Wat er gebeurt in het kanton Haringe vindt hij wel de moeite waar om in zijn relaas te verwerken. De schrijver keert op zijn stappen terug en begint de historie bij de dood van E.H. Billiau, de onderpastoor van Krombeke in september van 1790. De man vindt zijn rustplaats bij de plaatselijke Calvarieberg.

Na de plechtige lijkdienst komen zijn vrienden en de priesters van het omliggende bij elkaar in de pastorij van Krombeke om volgens het gebruik van de streek een maaltijd te nuttigen. Aan tafel gaat het al snel over de ongelukkige tijden die ze met zijn allen doormaken en over de vieze praktijken van de jakobijnen van Robespierre in Frankrijk. Deken Peel van Steenvoorde, de oom van de overleden Billiau weet er heel wat over te vertellen en ze zijn het er met zijn allen over eens dat ze die Franse omwentelingen niet graag zouden zien gebeuren in ons land.

De meeste geestelijken die elkaar hebben leren kennen in het seminarie van Ieper moeten niet veel weten van die Franse omwentelaars. Met uitzondering van één van hen die de jakobijnen verdedigt. Ze zullen eindelijk een einde maken aan de heersende misbruiken in Frankrijk en misschien wel in heel Europa. Ik heb het over een zekere priester Jossart, geboren in Hondschote dat onder het bisdom Ieper valt. Jossart is in 1790 actief als proost in Sint-Jan-ter-Biezen bij Watou. Hij krijgt voor zijn steun aan de Franse revolutie hevige tegenwind bij zijn autoriteiten.

Pastoor Asaert van Haringe geeft hem een flinke bolwassing, net zoals de gebroeders Reyphins welke figuurlijk op zijn kneukels kloppen met tegenargumenten. Allemaal ruzies die plaatsvinden tijdens die fameuze begrafenismaaltijd in Krombeke. Jossart ziet zich verplicht om het gezelschap te verlaten, een vernedering die hij maar moeilijk kan verkroppen. Zeven jaar later zal deze woordenwisseling het leven kosten aan drie geestelijken uit dit groepje.
Afrekening onder pastoors
Jossart verlaat Sint-Jan-ter-Biezen en trekt naar Frankrijk. Hij legt er de schismatieke eed af maar loopt in die tijd vooral verloren in dit chaotische en rebelse land. Hij trouwt met een vrouw die in echtscheiding leeft en keert met haar naar België terug, meer bepaald naar Brugge. Hij bekomt een functie als ‘geheimschrijver’ bij de Commissie van de Uitvoerende Macht onder het gebied van de prefect der Leie.

Een van zijn voornaamste vrienden en handlangers is een hevige jakobijn uit Duinkerke, met name Leroux die in Poperinge de scepter zwaait als commissaris van de uitvoerende macht voor wat betreft het kanton Haringe. Jossart ziet zijn kans schoon om een oude rekening te vereffenen. Hij en Leroux beramen een plan om in één trek de priesters van alle zeven de parochies te laten oppakken.

Jossart wil wraak en Leroux koestert een gloeiende haat tegen alle bedienaars van de godsdienst. Jossart krijgt zijn superieur Barras zo ver om aanhoudingsbevelen tegen hen te laten ondertekenen. Tijdens de nacht van 11 april 1797 laat Leroux nu al de priesters van het kanton Haringe gevangennemen om hen daarna als booswichten naar Brugge over te kunnen brengen. Via alle mogelijke geoorloofde en ongeoorloofde kanalen weet hij waar ze zich schuilhouden en toch slaagt hij maar deels in zijn objectief.

Veel geestelijken veranderen wel elke dag van verblijf, dat is meteen ook de reden waarom de pastoor en onderpastoor van Watou, de pastoors van Beveren-aan-den-IJzer en Stavele en de onderpastoors van Westvleteren en Proven niet kunnen opgepakt worden.

Zes van hen hebben het wel vlaggen. De pastoors Asaert van Roesbrugge-Haringe, Neudt van Proven, Hosdey van Krombeke met onderpastoor Reyphin van Stavele en nog twee andere geestelijken; Reyphins van Westvleteren en Flotteeuw van Beveren. Wanneer de brave parochianen de volgende morgen het oppakken van hun priesters vernemen is de verslagenheid groot. Ze verwensen hun vervolgers.

Moest Leroux zulk schandalig werk verricht hebben dan zouden ze hem wel in stukken hebben gereten. Dat schrijft De Rache toch. Toch is het de persoonlijke haat van Jossart die erachter zit. Bij aankomst van de gevangenen in Brugge laat hij hen schaamteloos voor zijn eigen persoon verschijnen. Hij is het die hen het vonnis van de rechtbank voorleest.

Ze zullen eerst naar Rochefort gevoerd worden en van daar naar Cayenne, een overzees gebied in Frans Guyana. Neudt is een ziekelijke oude man die feitelijk met heel die kwestie niets te maken heeft. Jossart is nog zo schaamteloos om hem te vertellen dat hij eigenlijk niet opgepakt moest zijn, maar de pastoor ziet niet in waarom hij een ander lot dan zijn collega’s zou toebedeeld worden. Het was Leroux die een beetje overijverig was geweest.

De vervolgingen van het het duo Jossart & Leroux zullen pas eindigen wanneer Napoleon eerste consul van de republiek wordt en hij geen geloofsverzakers meer wil zijn in het bestuur van Frankrijk. Jossart kiest dan maar voor het protestantisme en krijgt een job bij de Ieperse rechtbank waar hij rechtover het huis van advocaat Reyphins gaat wonen, de broer van zijn twee slachtoffers.

Als zijn vroegere leven in Ieper bekend raakt, oogst hij niets anders dan een algemene verachting en moet hij noodgedwongen naar Rijsel verhuizen. Zijn kompaan Leroux zal tot in 1814 in Poperinge wonen. Veel schiet er van zijn grote muil niet meer over. Op zekere leeftijd doof, bind, kreupel en doodarm moet hij zich zien in leven zien te houden met de opbrengsten van de kleine kleerwinkel van zijn vrouw.

Als het echtpaar zich nog verplicht ziet om krijgsvolk in huis te nemen gaan ze op de loop naar Duinkerke in welke stad hij zijn miserabel leven eindigt. Er is ook meer informatie beschikbaar over de verbannen geestelijken. De welbespraakte priester Asaert verblijft eerst in 26 gevangenissen en scheept op 1 augustus 1798 in op het fregat ‘la Bayonnaise’ met bestemming voor Guyana waar hij op 29 september aanmeert.

Uitgeput door lijden en ontbering krijgt hij de rode loop. Twee maanden later sterft hij in Conomama. De lichamelijke toestand van priester Hosdey, de pastoor van Krombeke is zo slecht dat hij zelfs niet kan inschepen voor Frans Guyana. De Fransen sturen hem dan maar naar het eiland Ré. Hier sterft Hosdey een pijnlijke marteldood op datum van 22 mei 1799. De broers Reyphins belanden ook al van de regen in de drop.

De onderpastoor van Stavele sterft nog tijdens zijn overbrenging naar Guyana en hij krijgt zijn graf in de golven van de zee. De onderpastoor van Westvleteren kan na heel veel verwikkelingen via een Hollands schip uit Conomama ontsnappen en blijft in New-York wachten op betere tijden. Hij zal in 1802 naar Westvleteren kunnen terugkeren en in 1807 een aanstelling krijgen als pastoor van Roesbrugge, tot aan zijn overlijden in 1838.

Dit is een fragment uit Boek 10 van De Kronieken van de Westhoek

 

Article Categories:
fragment uit deel 10
banner
http://www.dekroniekenvandewesthoek.be

Vlaamse geschiedenis zoals je die nog nooit beleefd hebt!

Comments are closed.