Jan van Dadizele was begerig van die twee weldaden aan zijn eigen heerlijkheid te bezorgen en hij kreeg van zijn opperheer Filips de Goede een brief van inrichting van jaar- en weekmarkten. Die brief werd gegeven te Brussel in de junimaand van 1462. Hij was geschreven in het Frans en is in onze Franse druk voortgebracht.
De jaar- en weekmarkten van Dadizele
De oorsprong van de jaar- en weekmarkten in Vlaanderen zoals zonder twijfel overal in het christendom, komt van de vergaderingen van de gelovigen voor ter oorzaak van de godsdienstige feestdagen die plaats hadden ter gelegenheid van de bedevaarten en de kermissen.
De schikking van de jaarmarkten behoorde later toe aan de oppervorst en de Vlamingen hielden veel aan de vrijheden die eraan vastgehecht waren.
Die jaarmarkten bestond voor de verkoping van de koopwaren en gevrochte stoffen; de weekmarkten waren noodzakelijk voor de verkoop van eetwaren en levensmiddelen.
Jan van Dadizele was begerig van die twee weldaden aan zijn eigen heerlijkheid te bezorgen en hij kreeg van zijn opperheer Filips de Goede een brief van inrichting van jaar- en weekmarkten. Die brief werd gegeven te Brussel in de junimaand van 1462. Hij was geschreven in het Frans en is in onze Franse druk voortgebracht.
Door dit toelating kreeg Dadizele het voorrecht om elke woensdag een markt te houden van eetwaren en koopgoederen, en de 15de september van elk jaar een markt in te richten en daarop allerhande koopwaren, levensmiddelen en dieren te verhandelen, op dezelfde wijze als dat op de andere vrije jaarmarkten van het land geschiedde.
De vorst verbood tezelfdertijd aan zijn ambtenaren en dienstboden op de dag van deze jaarmarkt en een dag voordien en erna, te Dadizele iemand wegens schulden aan te houden, tenzij vroeger voor degene op de markt van diezelfde plaats waren aangegaan. Deze vrijgeleide was ook niet geldig voor diegenen die schulden hadden aan de koning van Frankrijk of aan de graaf van Vlaanderen. En evenmin voor schulden die gemaakt werden op de jaarmarkten van Champagne, Brie en Châlons. Die vrijgeleide was gedagtekend op de 26ste juni van 1463.
Jan van Dadizele zond een brief in de omliggende parochies om de jaarmarkt en de vrijgeleide kenbaar te maken. Met de volgende tekst en inhoud:
‘Allen den ghonen die dese presente lettren zullen zien of hooren lesen ende zonderlinghe eersamen ende wyse, minen harde, lieven ende zeere gheminde vrienden N.: Jan heere van Dadiselle, saluut. Doe te wetene dat myn goede lieden inzetene van Dadiselle voorseid vercreghen hebben zekere openen lettren van gheleede van mynen gheduchten heere ende prince, mynheere den hertoghe van Bourgoignen, van Brabant ende van Limbourg, grave van Vlaendre enz. van eender vryer jaermarct die weren sal te Dadiselle ende beghinnen den XIIII dach van de maendt septembre naestvolghende, bezeghelt met zynen zeghele in dobbelen steerten ende roden wasse, daeraf thinhouden van worde te worde hier naer volght: Philippe etc. als boven, so eist, eersame ende wyse, minen harde, lieven ende zeere gheminde vrienden, dat ic u hertelyke bidde dat u ghelieve tselve gheleede ende vrye jaermarck te doen condighen ende uuteroupen, daer ende alsoot behoren sal, ten hende dat up tselve gheleede de cooplieden ende andere goede lieden met heuren voornoemden coopmansceipen ende goedinge zekerlicke commen moghen ter voorseyder vryer jaermarct van Dadiselle. Ghegheven onder den zeghelen van my Jan, heere van Dadiselle voornoemd, den .. dach van … int jaar ons Heeren MIIIICLXIIII.’
De weekmarkt werd de woensdag van de Goede Week van het jaar 1463 ingesteld en de eerste jaarmarkt had plaats op 15 september daarna. Deze laatste bestond niet meer in 1480, omdat het daags te voren, of op 14 september het feest is van de Heilige Kruisverheffing, op welke dag in die tijd het verboden was om te werken. We lezen in de gedenkschriften van Jan van Dadizele:
‘Dadiselle es gheprivilegiert van vrye jaermarct ligghende op den Helegher-Crucen-dach in septembre, de welke es te nieten laten gaen omme den heleghendach wille, ende van wekemaerct van alle manieren van goede ’s woendachs ende es onderhouden.’
Het gebeurde dat de weekmarkt zelf een einde kreeg. Wij weten niet in welk jaar hij terug ingesteld werd. De eerste woensdag van mei van het jaar 1769 schrijft pastoor Vander Meersch volgende opmerking in zijn kerkboek:
‘Op den eersten woensdach van mey in ’t jaer 1769 heeft den oudenmarcktdag binnen de parochie van Dadizeele, die teenmael vervallen was, vernieuwt geweest van boter, eyeren, vlas, haeren ende kooren, soodanigh datter in weeke voor Synxen ses en vyftig sacken cooren op de marckt geweest hebben ende al vercocht geweest uitgenomen twee of drye sacken.’
De weekmarkt werd zo herbegonnen, maar de groot-baljuw, de burgemeester en de schepenen van de stad Menen hebben seffens besloten van een de keizerin Maria-Theresia de afschaffing daarvan te verzoeken. Ziehier enige van de beweegredenen waarop de wethouders van Menen hun vraag baseerden op 31 mei 1769.
Dadizele, zegden zij, van stad welke zij vroeger geweest was, was nu een eenvoudige gemeente geworden en kon het zijn voorrecht om een markt te houden niet meer inroepen aangezien die heer enkel verleend werd omdat Dadizele toen nog een stad was of zodanig als een stad bekend was. Voorts brachten ze in dat de markt van Dadizele een zo grote inbreuk deed aan die van Menen, dat de ingezetenen van laatstgenoemde stad daardoor in hun handel aanzienlijke verliezen leden. Tot zover dat er te vrezen was dat de stad Menen na verloop van tijd tot een dorp zou verkleinen.
Hiertegen bracht Joseph-Adriaen-Ferdinand de Croix, heer van Dadizele met het magistraat van de heerlijkheid in dat ‘het eene ongerijmde tegenwerping was, te beweren, dat Dadizele noch de naam, noch de titel van stad meer bezat, aangezien, van de ene kant, de titel van stad, eens door de vorst erkend en toegestaan, niet ontnomen kan worden, en al was die ook door oorlogsrampen vergeten geraakt, ten allen tijde door een nieuwe ontwikkeling kon bewaarheid worden. Van de andere kant, dat het privilege van de markt niet uitsluitend aan steden toebehoorde terwijl er in Vlaanderen een groot aantal markten gehouden werden in plaatsen die nooit de titel noch de naam van stad gedragen hadden. Zoals bijvoorbeeld Moorsele en Izegem in de kleine roede van Menen.
Overigens dat Menen voor het bouwen van zijn versterkingen gelijk in 1769, na de afbraak ervan, een plaats was die enkel de naam van stad voerde, met dit verschil dat zij, op laatst gemeld tijdstip, door haar nabijheid van Frankrijk, een verenigingspunt van smokkelaars geworden was en dat een groot deel van zijn bevolking ten koste van de rechten van de keizerin en van de binnenlandse handel leefde.
Het magistraat van Menen trok weldra zijn vraag in, zodat Dadizele niet langer bedreigd werd in het bezit van zijn markt.
De weekmarkt van Dadizele heeft bestaan tot rond het jaar 1850 nadat ze al twee keer teniet was gegaan. De jaarmarkt vindt hedendaags niet op één dag plaats zoals in het begin, maar negen dagen lang, te beginnen met de 8ste september.
–
Uit ‘Geschiedenis van Dadizeele’ van A-M Coulon uit 1889.