Anno 1125. ‘T was ook eerst in den maend mey dat de fruytboomen hebben begonst […]
Na de lange winter verzuchten de mensen naar de eerste deugddoende lentedagen. Ze zijn er nog schaars en daarom worden ze zo zorgvuldig opgeteld.
Nu mezen en robaers hen honger, koud en durst
Ze kommen ieder dag en pekken e bitje vet
De nood is hoog. De armoede woekert maar verder. Het gevolg van een dramatisch slechte handel, een flauwe nering en de duurte van de voedingsmiddelen. De kerken zitten vol met biddende mensen. ‘God haal ons hier toch uit deze ellende’. Hoeveel keren zal God de vader deze vraag toegestuurd krijgen?
Petrus Scriverius verhaalt in zijn Hollandse, Zeelandse en Friesse Chronycke dat er in 1080 zulke strenge vorst heerste dat daardoor de meren en de rivieren in de Nederlanden zo hard toevroren dat Dirk V, graaf van Holland, op het ijs van de Rijn tweemaal slag leverde aan de Friezen, bij dewelke de Friezen 10.000 mannen verloren.
De toestand in Vlamertinge Iemand die in het begin van de oorlog naar Frankrijk gevlucht is en nu maar pas naar de gemeente terugkeert, kan zich moeilijk een gedacht vormen van de ellendige toestand waarin de terugkerende bevolking verkeerde na de aanval van 28 september 1918.
Hij hield zich verscholen tussen de twee tenten (zie nummer 2 op de foto). Het koppel kwam aangelopen en toen ze op enige meters afstand waren, lost D’Hoine twee schoten in hun richting. De twee kogels troffen het meisje: de linkerwang en de schedel werd doorboord.
Anno 1139. Naer eene langduerige droogte van ontrent twee jaeren, waer door de aerde als versteent was, hebben de beken ende rivieren schielyk beginnen te swellen ende zoo veel water te geven, dat zy de meerschen overstroomen; dog dit belette den hongersnood niet, die, ontrent twaelf jaeren duerende, zeer veel volk wegsleepte.
Op den 12 sporkele 1587, (NB: februari = sprokkelmaand) vrijdag zijnde, zoo zijnder gevonden drie doode lichamen van landslieden, alwaer den eenen hiet Jan Hutte, landman en pachter in Zillebeke, en d’ander twee waren van Houthem, en waren wel xiiij dagen geleden vermoort geweest van Oostendenaers, om dies wille dat zy gevangen zijnde geen rentsoen ofte luttel wilden geven; zijn gevonden geweest ontrent Zillebeke-Meulene, door de groote menigte van vogelen die in ’t zelve braemstuk uyt en in vlogen, zoo dat sommige landtslieden die daer passeerden zeiden : « Laet ons gaen sien wat caronerie dat daer licht. »
Daar staat ievers aangetekend dat het, op den 29 januari 1709 de koudste dag van al was. Het vroos zo straf dat voor Antwerpen de Schelde met een dikke laag ijs toegevrozen was, en dat de mensen langs de strate van de koude dood vielen.