Rode baard, Duivelse aard. Men zei dat Judas een rode baard gehad heeft, en hield daarom een rode baard voor een merkteken van een kwaadaardige mens.
Houd u op de benen, zo en word je van de Nachtmeer (nachtmerrie) niet bereden.
Dit zegt men in boerte, als men wil dat iemand aan de gang zal blijven. De nachtmeer is geheten een benauwdheid in de slaap, als of iets op iemands lijf lag, hetgeen hem zeer zwaar drukt; terwijl men worstelen en roepen wil, maar niet kan. Dit heeft tot een natuurlijke oorzaak grof bloed, en een geprangde adem. Bij onze aloude heidense voorvaderen was, mair, mara of mare een nachtspook. Dergelijke waren de Alven, of witte wijven, de Nekker, Kaboutermannekens, en meer zulk gespuis; waar bij men ook de weerwolven mag stellen. Deze meren en alven vertoonden zich, zo zij geloofden, als wijven, en drukten zelf wel iemand dood. Ook zogen die, gelijk men beuzelde, de kinderen in de wieg het bloed wel uit, of namen die weg, en leiden de hare in de plaats, die dan de moeders zeer plaagden door gedurig schreeuwen, en zich te bevuilen. Deze noemde men wisselkinderen. Hier van zijn de bullebakken en bijtebauwen gesproten. In latere tijden onder de duisternis van het pausdom, schreef men dat nachtdrukken aan een duivel toe. Zo bleef het oude heidense gevoelen in wezen. Hij nu die gaat, blijft wakker, en is dus van zulk een nachtmeer vrij. Op zulk een wijze zegt men: Blijft op uw billen zitten, zo kruipt er geen muis in.
Hij is met een helm geboren.
Dus drukt men uit, hij is gelukkig, alles gelukt hem wel. Men geloofde dat met dit hoofddeksel ter wereld gekomen te zijn, een voorteken van geluk was: als ook, dat zulke gezichten konden zien, enz.
Rode baard, Duivelse aard.
Men zei dat Judas een rode baard gehad heeft, en hield daarom een rode baard voor een merkteken van een kwaadaardige mens. Maar de oorsprong ligt verder, opdat rood haar al bij de heidenen verdacht was. Daarmee paruikten ze de schimper Zoilus. De Joden zeggen, dat alle; die poeder van ’t gouden kalf indronken, roodvossen werden.
De kop staat hem kroes.
Dat is ongezind en verward. Men meende, dat kroes of gekruld haar een teken was van een hoofdige en oplopende inborst. Dus zegt het spreekwoord, Gekruld haar, gekrulde zinnekens, en hij is daar te kruls toe, dat is, te stijfkoppig en gemelijk.
Hij heeft een wild haar in de neus.
Men geloofde dat harige neusgaten merktekenen zijn van een stoutmoedige en wilde aard.
De gekken krijgen de kaart.
Dat wil zeggen, de gaven van het geval worden wel als blindelings uitgedeeld, zodat niet de wijsten, maar narren, daarmee wel het meest worden begunstigd. Hiermee komt overeen; gelukkige gekken, behoeven geen wijsheid.
Het haar van de hond daar weer opleggen.
Dit is een zuipers spreekwoord. ’t Wil zeggen, wie hoofdpijn heeft van verbuistheid, moet die door op het nieuw te zwelgen verdrijven. Dat is ontleend van het spreukje, dat men de wonde, die door een hond gebeten is, kan genezen, als men van zijn hair daarop legt.
Met die mond moet ge wijn drinken.
Dus zegt men tot iemand, die iets goeds en wenselijk vertelt. Al van ouds placht men aan die iets aangenaams boodschapten, een goed onthaal te doen, en verering te geven. Daar van is ook het spreekwoord: ‘bodenbrood verdienen’. Tot die gewoonte behoort ook het spreekwoord, ‘ Hetgeen men gebruikt’, als iemand anders zegt ‘Hetgeen wij op de lippen hadden, en zo eerst het bodenbrood verdient: Gij zult eer wijn drinken, dan ik.’
De oude deuntjes zijn de beste.
Dus prijst men oude dingen boven de nieuwe: gelijk men zegt, De jonge verbeteren de ouden niet. Men prees al van ouds oude vrienden, oude wijn en oud geld. Ik voeg er met recht de oude waarheid bij. Zou het spreekwoord zijn, om dat de aloude gezangen de gedenk- en wetenswaardigste zaken plachten te behelzen. Hier toe vind men ook verscheidene liederen en psalmgezangen in de H. Schrift. Dit was mee de gewoonte bij onze aloude voorvaderen, die geen andere geheugschriften hadden, en de daden van hun Goden, helden, wijsheid, wetten, enz. in hun plechtige bijeenkomsten zongen, en aan de kinderen leerden. Zo waren dan die oude deuntjes zeer goed en nuttig; omdat de stoffen van de nieuwe meestan enkel ijdelheden, dartelheden en grollen zijn. Of zijn de oude deuntjes de beste, omdat men de oude wijzen best weet? Of brengt hetgeen men van de grootmoeders geleerd heeft, enige achting mee? Immers zo is een spreekwoord bij de Latijnen: Haud canit paternas cantilenas, hij zingt zijn vaders deuntjes niet. Dat wil zeggen, hij volgt zijn vaders zeden niet. Hij heeft geen aardje naar zijn vaartje.
Super nagelum.
Dit spreekwoord is ontstaan uit de oude gewoonte in ’t drinken van gezondheden, enz. dat men het geledigde glas op de nagel van de duim omkeerde, tot een blijk, dat er geen druppel overgebleven was. More Palatino.
De bezem uitsteken.
Dat drukt uit kermis houden, of mooi weer spelen. Zou dat spreekwoord wel gesproten zijn van baldadige en uitgelaten dronkaards, die wel een herberg schoonmaken, door alle die van hun makkers niet zijn, daar weg te jagen? Deze plachten wel een bezem uit te steken; gelijk zij ook wel een mes ophingen, om uit te dagen al wie met hen een sneedje wilde leggen. Op die wijze leest men, dat de Hollandse schepen in een oorlog tegen de Oosterlingen bezems op hun masten voerden, tot een teken, dat zij de zee van zulke rovers wilden schoon vagen.
Het is onder de roos.
Dit zegt men van dat in vrijheid en vriendschap, onder goede vrienden gesproken, of gedaan wordt, en waarvan geen nadelig gewag moet geschieden. Hiertoe werd vroeger wel een roos geschilderd boven de tafel, waar rondom de gasten zaten. Het gebeurde moest niet verbreid worden, maar daar blijven.
De voet op de nek zetten.
Zo plachten overwinnaars wel te doen, tot smaadheid van die ze helemaal neergeveld en overwonnen hadden.
Iemand onder de knie krijgen.
Dat wil zeggen, heel te onderwerpen aan zijn macht en welgevallen. Het is genomen van de worstelaars, die hun tegenstrevers te gronde gesmeten hebben.
Iemand een voetje lichten, of beentje zetten.
Dat is, hem doen vallen, en neer te werpen. Zo werpen worstelaars elkaar met een behendigheid ter aarde.
Houd uw beentje stijf.
Dat wil zeggen, sta vast, en laat u de voet niet lichten. Sta op uw stuk, sta pal.
Iets in zijn schild voeren.
Dit spreekwoord is genomen van de schilden, waarop beelden, of iets dergelijks, plachten geschilderd of gegraveerd te zijn, waaruit men de eigenaar, ondanks zijn besloten harnas kon herkennen.
Voet bij stek zetten.
Dit acht ik genomen te zijn van die in een tweegevecht voet tegen voet zetten, en niet terugwijken van het voorgeschreven perk: gelijk zo de Latijnen zeggen, collato pede pugnare. Het wordt overgebracht tot iemand die stand houdt, en niet terugdeinst in enige zaak.
De ganse dag gevochten, en niemand gezien.
Dit komt overeen met in de lucht te schermen, of tegen zijn schaduw te vechten. Het spreekwoord schijnt genomen van de Andabaten, een soort van oude kampvechters, die blindelings streden. Anders zou men kunnen denken aan de jonge Romeinse soldaten, die zich oefenden door een houten paal wel dapper te houwen en kerven. Paste op zulke helden niet: ’t Is een hard man op een weken kaas.
Hij heeft de papegaai afgeschoten.
Dat is, hij gaat met den prijs strijken, heeft het spel gewonnen. Dat is genomen van dat bekende schuttersspel. Wie de vogel van de stang schiet, is koning.
De prijs is daar van nog te geven.
Dit zegt men van een zaak, die wel goede beginselen heeft, maar noch niet ten einde gebracht, en zo lang nog niet zeker is. Dit is genomen van de Griekse en Romeinse speelstrijden, waar in de overwinningsprijs niet voor het beëindigen en afkampen toegewezen en gegeven werd. ‘Een goed begin heeft een goed behagen: maar het einde moet de last dragen.’ Hier geldt dan: Verkoop de berenhuid niet, voordat ge de beer gevangen hebt; uit de aardige fabel van Aesopus. Op die wijze zeggen wij: ‘Men moet geen haring! roepen, voor dat hij in ’t net is’. ‘Roep geen mosselen! voor dat gij aan land zijt.’ ‘Roep geen hei! voor dat gij over zijt.’
Daar is het spel nu op de wagen.
Dat wil zeggen, het werk gaat nu aan. De oude rederijkers plachten hun esbattementspelen op wagens om te voeren: hetgeen al van aloude afkomst is. De Grieken en Romeinen plachten in vroegere tijden in hun blijspelen op zulke omgevoerde toneelwagens de gebreken en misbedrijven van bekende personen zeer naakt en openlijk, zelf met melding der namen, tot schimp en lach der kijkers voor te stellen. Hierin vond het volk groot behagen; en die dus tot een spel op de wagen kwam, werd lelijk als aan de kaak gezet, en raakte op de tong van eenieder. Ziet Erasmus in zijne Adagia, over ’t spreekwoord, de plaustro loqui. Hiermee komt in zekere zin overeen: ‘Daar heeft men nu het gegooi in de glazen’.
Hij neemt geen blad voor de mond.
Dit zegt men van iemand, die vrijuit en onbewimpeld een ander zijn feilen en misbedrijven onder de neus wrijft. Het iIs gesproten uit de gewoonte van de oude toneelspelers, die voor het uitvinden van de mombakhuizen hun aangezichten met vijgenbladeren bemaskerden, en dus allerlei schimpredenen van hun wagens tegens wie het hen luste uitspraken. Zou dat bedeksel zijn oorsprong al niet hebben bj ‘Die dan geen vijgeblad voor den mond neemt, schaamt zich niet over zijn gezegde.’ Hier mede komt overeen, ‘Juffer uit de mond spreken’.
Zijn rug jeukt.
Dat wil zeggen, hij heeft lust om slagen te krijgen. Maar van zulk een, die graag een krabbelvuistje zou leggen, zegt men, zijn vuisten jeuken. Dit spruit uit die oude waan, dat het jeuken der leden iets voorbeduidde; hoewel de bedelaars daarop weinig staat konden maken. Men zegt ook, mijn tanden jeuken, als de hongerige maag alarm roept.
Iemand bij de oren krijgen.
Dit kan hetzelfde zijn met ringelooren, overgebracht van de honden, die men bij de oren trekt. Dat kan anders spelen op de oude gewoonte bij de Romeinen (van welke dit ook in deze gewesten, met hun wijze van rechtspleging kan ingevoerd zijn) dat iemand, die een andere voor de vierschaar daagde, hetgeen elk zelf op de straat in het ontmoeten mocht aanzeggen, hem bij het oorlelletje trok, opdat hij de dagvaarding niet zou vergeten; want het oor was aan het geheugenis toegewijd. Bij die gelegenheid nam de dagvaarder iemand van de bijstaanders tot getuige, en trok die mee bij de oorlel, opdat hij die zaak indachtig zou zijn. Hiervan kan onze gewone uitdrukking, ‘Ten oorkonde’, gesproten zijn. Maar sterke wijn, of bier, vat wel iemand bij de oren, als het die warm en rood maakt. Maar dat zijn geen oor-, maar keelgetuigen.
Men zou hem uit de kool niet jagen.
Dit zegt men van een klein onnozel mannetje in het oog. Ik gis dat hier in schuilt het verhaaltje dat kinderen uit de kool komen; en zo wil het te kennen geven, dat men zulk een nog wat in de kool zou laten, om meer te groeien. Anders mag men denken op de gelijkenis van een haasje, dat uit de kool gejaagt word om het te vangen; als ware zulk een nog niet waard om gevangen te worden.
Hij spant de kroon.
Dit wil zeggen, hij munt uit boven alle. Dit schijnt ontleend te zijn van de diademas of haarbanden, welke de koningen vroeger, in plaats van kronen, om hun hoofden bonden. Spannen is ook stijf toebinden, en daar van spange voor spanning, een band. Zo is de vierschaar aanspannen, die aanbinden, verbinden, vast maken. De kroon spannen, is dan koning zijn.
Het is een niesvriend.
Dit is genomen uit de gewoonte, dat men wanneer iemand niest, de hoed oplicht, en zegt, ‘God zegene u, of wel bekomen het u.’ Ziehier voor het spreekwoord ‘Wel bekome ’t u’ Dit pleegt te geschieden van allen, die daarbij aanwezig zijn; maar uit een enkele sleur van burgerlijke beleefdheid: zoals men zegt, Mijnheer, uw ootmoedige dienaar. Men plaatst deze niesvrienden bij de tafelvrienden. Met waarheid word ook gezegd: het zijn niet al iemands vrienden, die op hem lachen.
Met iemand heulen.
Dit zegt, met iemand samendoen, het daarmee houden, zich daarbij voegen. Dit zou zeer wel konnen gesproten zijn uit die overoude gewoonte van onze aloude voorvaderen, dat verscheidene huisgezinnen zich bijeenvoegden in een gemeen hol, tot onderlinge bijwoning en bescherming.
Hij heeft witte voeten.
Dus zegt men van iemand, die ergens geacht en aangenaam is. Het is genomen van paarden met vier witte voeten, die al van ouds, als mooi, in waarde plachten te zijn. Zo is ook een spreekwoord: De kunst heeft vier witte voeten.
Hij houdt de gek in de mouw.
Dit wil zeggen, hij houdt zich verborgen. Vroeger droeg men zeer wijde mouwen, waar in men gemakkelijk iets kon verschuilen. Daarvan is ook, Hij schudt dat uit de mouw, Hij laat de aap uit de mouw springen, enz. Men zegt ook: Hij heeft ze achter de oren.
Het is een pisdiefje.
Dit zegt men van een klein mannetje. Als dieven in de benauwdheid van het wurgen zijn, plegen ze hun blaas te ledigen. Men geloofde dat daar uit de mandragora, of alruin, groeide, wiens wortel de gedaante van een klein mannetje vertoont. Hieraan schreef men in vroegere tijden zeldzame toverkrachten toe. Maar men vindt meer pisdiefjes, dan onder de galg. Daarvan kan men ’s morgens wel blijken in sommige bedden zien.
Het is een beunhaas.
Zo noemt men iemand, die iets doet waar toe hij geen recht noch vrijheid heeft; gelijk bijvoorbeeld die men noemt beunnaaiers, die tewerk gesteld worden om minder loon, en ergens gezet op een zolder, terwijl zij in ’t gilde niet vrij zijn: waarom de dekens in sommige steden weleens op de beunhazenjacht gaan.
Hij is vogelvrij verklaard.
Dit zegt men van die zodanig verbannen zijn, dat elk vrij gesteld is om hen te doden, waar hij ze vindt, gelijk men vrijheid heeft om een vogel te schieten. Bovendien wordt wel geld op hun lijf gezet, als iemand dezelve levendig of dood kan leveren. Van die aard is het, als iemand in de Acht, of Rijksban, word gedaan. Mar hier geldt: ‘beter in den vogelenzang, dan in den ijzerklank.’ Vrijheid blijheid. Want, men hangt geen dieven, eer men die gevangen heeft. Ongebonden best.
Hij neemt zijn paspoort onder zijn schoenen.
Dit zegt men van iemand die het hazenpad kiest, en voor schelm van het vaandel wegloopt, zonder afscheid- of vrijgeleidebrief te verzoeken; maar die in de plaats zijn schoenzolen gebruikt, en de hielen laat zien. Maar zulke lopen wel naar de galg. Bij de ouden was een spreekwoord, ‘Als ’t op een lopen gaat, belooft men de voeten een paar nieuwe schoenen’. Het is dan, Dat gaat u voor. Achter ziet gij mij laatst. Loop je niet, zo heb je niet. Hebben zij ook geen reden, die voor een blaas met bonen lopen, dat hen de lappen ontvallen.
–
Uit: ‘De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I (1726)’ van Carolus Tuinman